ECLI:NL:RVS:2010:BN6988

Raad van State

Datum uitspraak
15 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002015/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor kramenzetters op de Ten Katemarkt te Amsterdam

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening aan de 'Vereniging van kooplieden van de Ten Katestraat' voor het zetten van kramen op de Ten Katemarkt te Amsterdam. Het dagelijks bestuur verleende op 24 mei 2005 een vergunning voor de periode van 1 juli 2005 tot 1 juli 2010. Na een bezwaar van de appellanten, die ook kramenzetters zijn, heeft het dagelijks bestuur op 9 december 2008 het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft op 12 januari 2010 het beroep van de appellanten tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 15 september 2010 uitspraak gedaan. De rechters oordeelden dat het dagelijks bestuur op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van de Afdeling. De rechtbank had terecht overwogen dat er geen toezegging was gedaan aan de appellanten dat er in de toekomst geen vergunningen aan andere kramenzetters zouden worden verleend. De Afdeling bevestigde dat het dagelijks bestuur in redelijkheid de doelstellingen van het beleid, dat het aantal vergunningen beperkt tot drie, zwaarder kon laten wegen dan de belangen van de appellanten.

De Afdeling concludeerde dat de vergunningverlening aan de vereniging niet in strijd was met de verordening en dat de appellanten zich als één kramenzetbedrijf hadden gepresenteerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellanten werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201002015/1/H3.
Datum uitspraak: 15 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 januari 2010 in zaak nr. 09/174 in het geding tussen:
Meijer
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West, thans stadsdeel West (hierna: het dagelijks bestuur).
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2005 heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van belang, vergunning verleend aan de "Vereniging van kooplieden van de Ten Katestraat" (hierna: de vereniging) voor het zetten van kramen op de Ten Katemarkt te Amsterdam voor de periode van 1 juli 2005 tot 1 juli 2010.
Bij besluit van 9 december 2008 heeft het dagelijks bestuur opnieuw beslissend het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2010, verzonden op 15 januari 2010, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 maart 2010.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De vereniging heeft een reactie ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2010, waar [appellant A], in persoon en bijgestaan door mr. G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. I.H. van den Berg en mr. A. Dirksen, onderscheidenlijk advocaat te Amsterdam en werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 5.6, eerste lid, van de Verordening op de straathandel 2000 (hierna: de verordening) is het verboden, zonder vergunning van burgemeester en wethouders als kramenzetter en -verhuurder op een markt werkzaam te zijn.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de vergunning worden geweigerd in het belang van het functioneren van de markt.
Gelet op de Verordening op de stadsdelen van de gemeente Amsterdam moet in de plaats van "burgemeester en wethouders" zoals opgenomen in het hierboven aangehaalde artikel van de verordening "het dagelijks bestuur" worden gelezen.
Volgens het Beleid kramenzetvergunningverlening Ten Katemarkt 2004 (hierna: het beleid), vastgesteld door het dagelijks bestuur en geldend ten tijde van belang, kan iedere geïnteresseerde een vergunning voor het zetten van kramen aanvragen en worden maximaal drie kramenzetvergunningen verleend om te voorkomen dat kramenzetters elkaar voor de voeten gaan lopen en om te voorkomen dat er wanordelijkheden ontstaan.
2.2. In haar uitspraak van 4 april 2007, nr.
200604379/1, heeft de Afdeling overwogen dat het beleid, dat er enerzijds toe strekt een zekere marktwerking te bevorderen en anderzijds het aantal vergunningen om de orde te waarborgen beperkt tot drie, op zichzelf niet als kennelijk onredelijk is aan te merken. Van een onvoorwaardelijke toezegging aan [appellanten] dat aan hen kramenzetvergunningen voor de periode 2005 - 2010 zullen worden verleend is niet gebleken.
2.3. In haar uitspraak van 29 oktober 2008 in zaak nr.
200805138/1heeft de Afdeling overwogen dat zij er in haar uitspraak van 4 juli 2007 van is uitgegaan dat het dagelijks bestuur een integrale afweging had gemaakt, die leidde tot het verlenen van vier vergunningen in afwijking van het beleid. Aangezien het dagelijks bestuur geen bijzondere omstandigheden had gesteld die die afwijking konden rechtvaardigen, is de Afdeling tot de conclusie gekomen dat het bij de rechtbank bestreden besluit op bezwaar onvoldoende was gemotiveerd. Het oordeel hield niet in dat bij het ontbreken van bijzondere omstandigheden de aan de vereniging verleende vergunning zonder meer zou moeten worden herroepen, maar dat het dagelijks bestuur in dat geval alsnog een keuze diende te maken tussen de vier vergunningaanvragen en moest bezien welke gevolgen die keuze had voor de vergunning van de vereniging.
Ten behoeve van het nieuw te nemen besluit op bezwaar heeft de Afdeling er voorts nog op gewezen dat hierbij het beleid dient te worden toegepast zoals dat gold op de laatste dag waarop aanvragen konden worden ingediend, aangezien de beoordeling van de vergunningaanvragen volgens een zogenoemd tendersysteem verloopt. De wijziging van de beleidsregels, inhoudende verhoging van het maximaal aantal te verlenen vergunningen van drie naar vier, waartoe op 9 september 2008 is besloten, speelt in deze zaak derhalve geen rol.
De Afdeling heeft tevens overwogen dat het betoog van [appellanten], dat de vereniging bij de totstandkoming van het besluit van 24 mei 2005 een ongerechtvaardigde voorsprong in de concurrentiestrijd met de andere aanvragers heeft gehad, niet leidt tot het oordeel dat dat besluit in bezwaar had moeten worden herroepen.
Het betoog van [appellanten] dat de vergunningverlening aan de vereniging in strijd is met de tekst dan wel de strekking van de verordening en het Marktreglement van het Stadsdeel Oud-West, slaagde naar het oordeel van de Afdeling evenmin, omdat de vergunning niet strekt tot het toestaan van gebruik van eigen materiaal door de afzonderlijke leden van de vereniging.
Ten slotte heeft de Afdeling geoordeeld dat ten tijde van het nemen van het besluit tot vergunningverlening aan de vereniging bij het dagelijks bestuur bekend was dat de vereniging haar materiaal zou betrekken bij de firma Mol Evenementenverzorging. De enkele omstandigheid dat naderhand is gebleken dat de vereniging toch niet tijdig over deugdelijke kramen beschikte, betekende niet dat het besluit tot vergunningverlening aan de vereniging onrechtmatig is en in bezwaar moet worden herroepen.
2.4. Bij besluit van 9 december 2008 heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van Meijer tegen de vergunningverlening aan de vereniging opnieuw ongegrond verklaard. Het heeft daarbij overwogen dat alle aanvragers hebben aangetoond dat zij inhoudelijk voldoen aan de criteria voor vergunningverlening maar dat de vereniging het meeste recht doet aan de doelstelling van de beleidsregels en daarom in de vastgestelde rangorde op de eerste plaats moet worden gezet. Omdat de aanvragen van [appellanten] reeds waren ingewilligd, diende het alsnog houden van een loting om een rangorde te bepalen volgens het dagelijks bestuur geen doel en zijn zij gezamenlijk op de tweede plaats gezet.
2.5. In de thans aangevochten uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het dagelijks bestuur met dit besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Afdeling. Nu niet is gebleken dat aan [appellanten] is toegezegd dat in de toekomst geen vergunningen aan andere kramenzetters zouden worden verleend, en gezien de ruime beoordelingsvrijheid van het dagelijks bestuur, heeft dit laatste in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het bereiken van de doelstelling van het beleid dan aan 'het streepje voor' dat aan Meijer was toegezegd, aldus de rechtbank. Daarbij heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt kunnen stellen dat [appellanten] zich als één kramenzetbedrijf hebben gepresenteerd. Met betrekking tot de argumenten dat het dagelijks bestuur bij het bepalen van de rangorde in aanmerking had moeten nemen dat de vereniging niet voldeed aan de criteria van de beleidsregels omdat zij niet over deugdelijk materiaal beschikte, dat Meijer door de vergunningverlening aan de vereniging in een onmogelijke concurrentiepositie zou komen te verkeren en dat de voorkeur van de marktkooplieden op oneigenlijke wijze door de vereniging is bewerkstelligd, heeft de rechtbank overwogen dat die door de Afdeling in haar uitspraak van 29 oktober 2008 reeds zijn verworpen.
2.6. [appellanten] bestrijden het oordeel van de rechtbank. De rechtbank gaat er volgens hen ten onrechte aan voorbij dat het toepasselijke beleid inhoudt dat slechts drie kramenzetvergunningen kunnen worden verleend en dat de vereniging nimmer bezwaar heeft gemaakt tegen de aan [appellanten] verleende vergunningen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de aangevoerde grond, dat met de vergunningverlening aan de vereniging feitelijk vergunning wordt verleend aan de marktkooplieden om aan zichzelf kramen te verhuren waardoor [appellanten] in een onmogelijke concurrentiepositie komen te verkeren, al is verworpen in de uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2008. Het standpunt van het dagelijks bestuur dat [appellanten] zich als één kramenzetbedrijf hebben gepresenteerd, is onjuist, aldus [appellanten]. Ten slotte hebben [appellanten] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen.
2.7. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 4 april 2007 in zaak nr.
200604379/1, is het beleid niet als kennelijk onredelijk aan te merken. Dat beleid strekt ertoe een zekere marktwerking te bevorderen en het aantal vergunningen te beperken tot drie. Anders dan [appellanten] hebben aangevoerd vloeit uit het feit dat inmiddels nieuw beleid is vastgesteld, waarin als gevolg van opgedane ervaringen en de samenvoeging van stadsdelen een ander uitgangspunt is gekozen, niet voort dat het oude beleid reeds hierom onredelijk moet worden geacht.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het dagelijks bestuur aan het bereiken van de doelstelling van zijn beleid bij het bepalen van de rangorde van de vergunningaanvragen een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen dan aan het 'streepje voor' van [appellanten]. Daarbij heeft het dagelijks bestuur in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de doelstelling van het beleid om marktwerking te bevorderen slechts wordt gediend door één van de drie vergunningen te verlenen aan een nieuwkomer. Volgens het beleid kan iedere geïnteresseerde een aanvraag indienen, derhalve ook een rechtspersoon in de vorm van een vereniging van marktkooplieden. Met de rechtbank is de Afdeling derhalve van oordeel dat het dagelijks bestuur in redelijkheid heeft kunnen beslissen de vereniging niet de vierde plaats in de rangorde toe te kennen. Met een vierde plaats voor de vereniging, waardoor volgens het beleid de vergunning van de vereniging zou moeten worden herroepen, zou geen verandering in de bestaande situatie optreden terwijl dit de kern van het beleid inhoudt. Anders dan [appellanten] hebben aangevoerd, brengt de enkele omstandigheid dat de vereniging geen bezwaar heeft gemaakt tegen de aan hen verleende vergunningen, niet met zich dat het dagelijks bestuur bij het vaststellen van de rangorde de vereniging op de vierde plaats had moeten zetten.
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het standpunt van het dagelijks bestuur, dat [appellanten] weliswaar afzonderlijke kramenzetters zijn met een eigen vergunning, maar, gezien het feit dat zij in één brief hun aanvragen hebben ingediend, een gezamenlijk investeringsplan en één bedrijfsplan hebben ingediend en een zelfde huurprijs en kraammodel hanteren, in betekenende mate samenwerken, niet voor onjuist kan worden gehouden. Dat enkele elementen van hun bedrijfsvoering berusten op door het dagelijks bestuur zelf opgelegde eisen, maakt dit niet anders.
De aan [appellanten] gedane toezeggingen in door hen overgelegde brieven uit 2000 en 2001 gaan niet zover dat deze een aanspraak scheppen van hen op uitsluiting van iedere nieuwkomer.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Afdeling de grond, dat de vergunning van de vereniging eigenlijk een zogenoemde eigen materiaalvergunning is en daardoor verschilt van die van [appellanten], al in haar uitspraak van 29 oktober 2008 heeft verworpen, zodat wat [appellanten] hieromtrent in hoger beroep hebben aangevoerd geen bespreking behoeft.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het dagelijks bestuur met het besluit op bezwaar van 9 december 2008 op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2008.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevallen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2010
290.