201008464/3/R2.
Datum uitspraak: 7 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake de opheffing of wijziging van een voorlopige voorziening (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichting Stichting de Faunabescherming, gevestigd te Amstelveen,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Bij besluit van 22 juni 2009 heeft de minister aan de Vereniging van Importeurs van Schelpdieren te Kapelle (hierna: VIS) vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend voor het uitzaaien van uit Ierland en het Verenigd Koninkrijk geïmporteerde schelpdieren in de Oosterschelde tot en met 30 april 2011.
Bij besluit van 4 juni 2010 heeft de minister, voor zover hier van belang, het door de Faunabescherming hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de vergunning ingetrokken.
Bij besluit van 26 augustus 2010 heeft de minister het besluit van 4 juni 2010 ingetrokken, het door de Faunabescherming tegen het besluit van 22 juni 2009 gemaakte bezwaar alsnog ongegrond verklaard en de aan de vergunning verbonden voorschriften en de daaraan ten grondslag gelegde motivering gewijzigd.
Bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2010, heeft de Faunabescherming beroep ingesteld tegen het besluit van 26 augustus 2010. Bij hetzelfde faxbericht heeft de Faunabescherming de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 31 augustus 2010 heeft de voorzitter buiten zitting bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 26 augustus 2010 geschorst.
De voorzitter heeft vervolgens ter zitting op 2 september 2010 ambtshalve onderzocht of de aldus getroffen voorziening opgeheven of gewijzigd dient te worden. Op deze zitting zijn de Faunabescherming, vertegenwoordigd door A.P. de Jong, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.E. de Groot, drs. G.A.C.M. Verschuren en mr. M.H. Overes, bijgestaan door dr. A. Grittenberger, verschenen. Voorts is daar de VIS, vertegenwoordigd door mr. M. van der Bent, advocaat te Middelburg, en mr. ir. J.D. Holstein, gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De Faunabescherming betoogt dat de minister bij het bestreden besluit ten onrechte het besluit van 4 juni 2010 heeft ingetrokken en haar bezwaren tegen de verlening van de vergunning alsnog ongegrond heeft verklaard. Zij voert aan dat de minister in het bestreden besluit ten onrechte afwijkt van het gevoerde beleid, inhoudende dat alleen inheemse schelpdieren mogen worden uitgezaaid en dat alle maatregelen erop moeten worden gericht de introductie van nieuwe levende niet-inheemse soorten te verhinderen. Volgens haar is ook met het door de VIS overgelegde, aangepaste protocol niet uitgesloten dat niet-inheemse soorten in de Oosterschelde zullen terechtkomen, doordat ook volgens dit protocol de resultaten van onderzoek naar de aanwezigheid van schadelijke soorten tussen de uit te zaaien schelpdieren pas bekend zullen zijn als de schelpdieren al zijn uitgezaaid in de Oosterschelde. Daarmee zijn volgens de Faunabescherming de tekortkomingen in het onderzoek die de Afdeling in haar uitspraak van 31 december 2008, nr.
200802225/1constateerde onvoldoende weggenomen. Voorts bestaat volgens haar op dit moment onvoldoende kennis over de effectiviteit van het schoonvissen van percelen, zoals voorzien in het protocol, om te kunnen aannemen dat eventuele besmetting van de percelen op deze wijze ongedaan zou kunnen worden gemaakt.
2.3. In het besluit van 26 augustus 2010 staat, ten aanzien van het door de minister gevoerde beleid, onder meer het volgende vermeld:
"(…) Dat betekent dat bij de import van schelpdieren het uitgangspunt moet zijn dat er alleen inheemse schelpdieren uitgezaaid mogen worden en dat alle maatregelen er in principe op gericht moeten zijn om de introductie van meeliftende nieuwe levende niet-inheemse soorten te verhinderen. Importen kunnen derhalve alleen worden toegestaan uit gebieden, waar geen soorten voorkomen die niet reeds in het importerende gebied aanwezig zijn. Dat betekent dat alvorens er tot import van schelpdieren kan worden overgegaan duidelijkheid moet zijn of er in het exportgebied soorten aanwezig zijn die nog niet in de Oosterschelde voorkomen, tenzij het op voorhand duidelijk is dat deze soorten het transport naar de Oosterschelde sowieso niet zullen overleven. De vraag of het om een zogenaamde "invasieve exoot" handelt, is in dit stadium nog niet van belang omdat mijn beleid erop gericht is om de introductie via menselijk handelen van alle hier onbekende levensvormen te verhinderen. Op grond van het voorzorgsbeginsel ga ik er dan ook op voorhand vanuit dat elke niet- inheemse soort invasief kan zijn en tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Oosterschelde kan leiden. Mocht echter op wetenschappelijke gronden blijken dat een dergelijk invasief gedrag niet te verwachten is en dat de desbetreffende nieuwkomer slechts een marginaal bestaan in de Oosterschelde zal hebben dan wel op termijn zelfs zal uitsterven, dan is er in de zin van de wet geen sprake van een mogelijke aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Oosterschelde. Omdat mijn beleid niettemin erop gericht is de introductie van alle niet-inheemse soorten te voorkomen, betekent dit dat er ook voor deze groep van exoten de noodzakelijke maatregelen genomen dienen te worden om een introductie te voorkomen".
Vervolgens wordt geconcludeerd dat, anders dan voorheen, met toepassing van het door de VIS overgelegde protocol is uit te sluiten dat als gevolg van het uitzaaien van Ierse of Britse schelpdieren ongewenste introductie van probleemsoorten in de Oosterschelde kan plaatsvinden. Op deze grond komt de minister tot de conclusie dat het besluit van 4 juni 2010 moet worden ingetrokken en de bezwaren van de Faunabescherming alsnog ongegrond moeten worden verklaard.
2.4. Uit de hiervoor weergegeven passages blijkt dat het beleid erop is gericht niet alleen introductie van zogenoemde probleemsoorten of invasieve exoten in de Oosterschelde te voorkomen, maar ook introductie van andere soorten die niet inheems zijn voor de Oosterschelde. Tegen deze achtergrond is de constatering dat met toepassing van het protocol is uitgesloten dat introductie van probleemsoorten in de Oosterschelde kan plaatsvinden op zichzelf ontoereikend om het bestreden besluit te kunnen dragen. Daarbij komt dat het protocol slechts voorziet in maatregelen die introductie moeten tegengaan — te weten het in quarantaine plaatsen van de betrokken partij schelpdieren en het schoonvissen van het gebied waar de geïmporteerde schelpdieren zijn uitgezaaid — voor die gevallen waarin bij de bemonstering van de zogenoemde big bags probleemsoorten zijn aangetroffen. Als probleemsoort worden soorten aangemerkt die zich nog niet in het importgebied in Nederland gevestigd hebben en waarvan uit de literatuur bekend is dat deze schadelijk zijn in gebieden waar ze worden ingevoerd. Voor zover echter bij bemonstering levende exoten worden aangetroffen die nog niet in het importgebied zijn gevestigd maar die niet in de literatuur als probleemsoort zijn aangemerkt, voorziet het protocol weliswaar in verscherpte monitoring, maar niet in maatregelen zoals hiervoor genoemd die de introductie van deze soorten moeten tegengaan. Hetzelfde geldt voor het geval dat bij bemonstering levende uitheemse Noord-West-Europese soorten worden aangetroffen die nog niet in het importgebied zijn gevestigd.
Naar voorlopig oordeel van de voorzitter is het protocol op dit punt niet in overeenstemming met het hiervoor weergegeven beleid, dat immers uitdrukkelijk ook introductie van niet-probleemsoorten die niet inheems zijn voor de Oosterschelde beoogt te voorkomen. Nu de intrekking van het besluit op bezwaar van 4 juni 2010 en de conclusie dat de vergunning kan worden gehandhaafd in belangrijke mate worden onderbouwd onder verwijzing naar het protocol, betwijfelt de voorzitter of het bestreden besluit in de bodemprocedure stand zal kunnen houden.
2.5. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding de uitgesproken schorsing te handhaven.
2.6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. handhaaft de schorsing van het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 26 augustus 2010, kenmerk DRR&R/2010/6260;
II. veroordeelt de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot vergoeding van bij Stichting De Faunabescherming opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 21,55 (zegge: eenentwintig euro en vijfenvijftig cent);
III. gelast dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan Stichting De Faunabescherming het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Oudenaarden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2010