200907076/5/R3.
Datum uitspraak: 6 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van:
[verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]), wonend te [woonplaats],
verzoeker,
om opheffing (artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht) van de bij uitspraak van 25 januari 2010, in zaak nr. 200907076/2/R3, getroffen voorlopige voorziening in het geding tussen onder meer:
[partij sub 1] en [partij sub 2] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij]), wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Haaren,
verweerder.
Bij uitspraak van 25 januari 2010 in zaak nr.
200907076/2/R3heeft de voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van 9 juli 2009, waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied" is vastgesteld, geschorst, voor zover het onder meer de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Agrarisch (A)" met dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 3 (WR A-3)", de functieaanduiding "intensieve veehouderij (iv)" en de gebiedsaanduidingen "reconstructiewetzone-verwevingsgebied" en "reconstructiewetzone-landbouwontwikkelingsgebied" voor de percelen [locatie 1] en [locatie 2] in [plaats] betreft.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2010, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht deze voorlopige voorziening op te heffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 augustus 2010, waar [verzoeker], van wie [verzoeker sub 1] in persoon en bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij en mr. Th.J.H.M. Linssen, beiden advocaat te Tilburg, en de raad van de gemeente Haaren, vertegenwoordigd door ing. L. Verduijn en A. Engelse, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn de vereniging Vereniging tot Behoud van het Groene Hart van Brabant en de stichting Stichting Landschap, Natuur en Milieu Haaren (hierna tezamen en in enkelvoud: het Groene Hart), beide vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, ter zitting verschenen.
2.1. Bij voormelde uitspraak van 25 januari 2010 heeft de voorzitter, voor zover thans van belang, vastgesteld dat bij het plan bij recht agrarische bouwblokken zijn toegekend van 2,2 en 2,5 hectare en dat het hier bedrijven betreft op zeer geringe afstand van elkaar. Vervolgens is overwogen dat de voorzitter er gezien de stukken en het verhandelde ter zitting niet van overtuigd is geraakt dat de raad in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de in geding zijnde plandelen kunnen worden verwezenlijkt zonder dat dit tot een onevenredige aantasting van het landschap ter plaatse en/of de leefbaarheid in de omgeving zal leiden en is hierin aanleiding gezien de voorlopige voorziening waarvan opheffing wordt verzocht, te treffen.
2.2. Verzoeker heeft ter zitting betoogd dat de voorlopige voorziening waarvan opheffing wordt verzocht, ingevolge artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht reeds is vervallen, nu [partij], die om de voorlopige voorziening heeft verzocht, op 9 juli 2010 zijn beroep heeft ingetrokken. Volgens verzoeker dient zijn verzoek om opheffing van de voorlopige voorziening daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.2.1. Uit de stukken is gebleken dat niet alleen het beroep van [partij] betrekking had op de plandelen waarop de voorlopige voorziening ziet waarvan opheffing wordt gevraagd, maar dat ook de beroepen van het Groene Hart en van de vereniging Vereniging Natuurmonumenten op die plandelen betrekking hebben. Nu deze beroepen niet zijn ingetrokken en hierop door de Afdeling nog geen uitspraak is gedaan, is de voorlopige voorziening waarvan opheffing wordt verzocht, niet ingevolge artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht komen te vervallen. De voorzitter merkt in dit verband op dat met deze bepaling wordt voorkomen dat een getroffen voorlopige voorziening, waaraan bindende werking in het rechtsverkeer toekomt, haar gelding blijft behouden zonder dat er nog een bodemprocedure tegen het besluit aanhangig is. In zaken, zoals hier aan de orde, waarin meerdere beroepen betrekking hebben op de plandelen ten aanzien waarvan een voorlopige voorziening is getroffen, moeten de woorden "het beroep" in artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden geacht niet alleen te slaan op het beroep van diegene op wiens verzoek de voorlopige voorziening is getroffen, maar op alle beroepen die op dezelfde plandelen betrekking hebben. Ook de instellers van deze beroepen kunnen immers belang hebben bij het voortduren van de getroffen voorlopige voorziening. In het kader van een opheffingsprocedure als bedoeld in artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden beoordeeld of de beroepen van de overige partijen aanleiding geven om de voorlopige voorziening al dan niet te laten voortduren.
2.3. Ten aanzien van het verzoek om opheffing overweegt de voorzitter als volgt. Op 22 december 2009 heeft verzoeker aanvragen om bouwvergunning ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Haaren (hierna: het college). Deze aanvragen zijn gebaseerd op de bouwvlakken van 2,2 en 2,5 hectare die zijn opgenomen in de plandelen ten aanzien waarvan de voorlopige voorziening is getroffen waarvan opheffing wordt verzocht. Het college heeft de aanvragen getoetst aan het op dat moment ter plaatse van de percelen [locatie 1] en [locatie 2] geldende bestemmingsplan "Buitengebied '96" en de bouwvergunningen geweigerd op 19 januari 2010. Op 27 juli 2010 heeft het college de tegen die weigeringen gerichte bezwaren van verzoeker ongegrond verklaard. Voorts heeft de raad op 19 januari 2010 een voorbereidingsbesluit genomen dat betrekking heeft op de percelen [locatie 1] en [locatie 2]. Dit voorbereidingsbesluit is op 21 januari 2010 in werking getreden. Hierdoor is ingevolge artikel 50, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet vanaf 22 januari 2010 een aanhoudingsplicht gaan gelden voor aanvragen om bouwvergunning die op deze percelen zien. Ter zitting heeft de raad verklaard dat hij tijdig een ontwerpbestemmingsplan ter inzage zal leggen, waarin ter plaatse van de percelen [locatie 1] en [locatie 2] kleinere bouwvlakken zullen zijn opgenomen dan in het bij besluit van de raad van 9 juli 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied". Gelet op het vorenstaande heeft verzoeker, zoals hij ter zitting ook heeft erkend, op dit moment geen belang bij toewijzing van het verzoek om opheffing van de voorlopige voorziening. Met de toewijzing van het verzoek kan hij immers niet bereiken wat hij daarmee beoogt, namelijk dat hij door het instellen van beroep tegen het besluit van het college van 27 juli 2010 kan bewerkstelligen dat het college zijn op 22 december 2009 ingediende aanvragen om bouwvergunning alsnog aan het bij besluit van de raad van 9 juli 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied" zal dienen te toetsen, dan wel dat het college nog door hem in te dienen aanvragen om bouwvergunningen aan dat plan zal moeten toetsen.
2.4. Gezien het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2010