201004646/1/V1.
Datum uitspraak: 7 september 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, (hierna: de rechtbank) van 13 april 2010 in zaak nr. 09/48696 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
Bij besluit van 12 maart 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris), voor zover thans van belang, de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 29 december 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 mei 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris de strafrechtelijke veroordeling voor een door de vreemdeling in 2005 begaan drugsdelict ten onrechte heeft betrokken bij de door hem gemaakte belangenafweging in het kader van artikel 8, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Volgens de minister is de rechtbank er daarbij ten onrechte van uitgegaan dat onderhavige zaak vergelijkbaar is met de zaak waarover is beslist in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 24 november 2009 (Omojudi tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 1820/08, JV 2010, 27). De minister betwist niet dat de rechtbank het beroep van de vreemdeling terecht gegrond heeft verklaard en het besluit van 29 december 2009 terecht heeft vernietigd.
2.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid, is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economische welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.3. Aan zijn bij besluit van 29 december 2009 gehandhaafde besluit van 12 maart 2009 tot ongewenstverklaring heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling door de strafrechter is veroordeeld voor misdrijven zoals deze blijken uit het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 7 juni 2005 waarbij de vreemdeling is veroordeeld tot 80 uren werkstraf, subsidiair tot 40 dagen hechtenis ter zake van een drugsdelict gepleegd op 22 april 2005, en het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 21 mei 2008 waarbij de vreemdeling is veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en tot 100 uren werkstraf, subsidiair 50 dagen hechtenis wegens het plegen van zware mishandeling en poging tot doodslag op 5 november 2002. Beide strafrechtelijke veroordelingen waren ten tijde van het in beroep bestreden besluit onherroepelijk.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris een met ingang van 7 oktober 2004 aan de vreemdeling verleende reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking "verblijf bij echtgenote" in 2005 en 2006 heeft verlengd terwijl hij bekend was met voormeld vonnis van de politierechter van 7 juni 2005. De rechtbank heeft vervolgens onder verwijzing naar voormeld arrest van het EHRM geoordeeld dat alleen de veroordeling in 2008 kan worden betrokken bij de vraag of de inmenging in het privé- en gezinsleven van de vreemdeling die zijn ongewenstverklaring met zich brengt, in een democratische samenleving noodzakelijk is.
2.5. In voormeld arrest heeft het EHRM, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
"42. The Court observes that the applicant's most serious offences were committed in 1989 and 2005. During the sixteen years between these offences, the applicant largely stayed out of trouble (with the exception of a number of driving offences, none of which resulted in a prison sentence). The present case can therefore be distinguished from that of the previously cited case Joseph Grant v. the United Kingdom in a number of respects. First, the applicant in Grant was a habitual offender and there was no prolonged period during which he was out of prison and did not offend. This is clearly not the case for the present applicant. Secondly, Mr Grant committed all of his offences after he had been granted Indefinite Leave to Remain in the United Kingdom. Moreover, deportation was considered at a relatively early stage and while the Secretary of State for the Home Department decided not to deport Mr Grant, it warned him that if in future he came to the adverse attention of the authorities, deportation would again be considered. In the present case the applicant was granted Indefinite Leave to Remain following his conviction for relatively serious crimes involving deception and dishonesty. The Court attaches considerable weight to the fact that the Secretary of State for the Home Department, who was fully aware of his offending history, granted the applicant Indefinite Leave to Remain in the United Kingdom in 2005. Thirdly, the vast majority of the offences committed by Mr Grant were related to his drug use. There was therefore a history and pattern of offending that was unlikely to end until the underlying problem was addressed. In the present case, however, the applicant's offences were of a completely different nature and there was no indication that they were the result of any “underlying problem”. In particular, there is no evidence of any pattern of sexual offending.
43. Therefore, in the circumstances of the present case, the Court finds that for the purposes of assessing whether the interference with the applicant's family and private life was necessary in a democratic society, the only relevant offences are those committed after the applicant was granted Indefinite Leave to Remain".
2.6. De minister betoogt terecht dat uit dit arrest niet volgt dat de staatssecretaris het vonnis van de politierechter van 7 juni 2005 ten onrechte heeft betrokken bij de door hem gemaakte belangenafweging. Het EHRM is in het arrest uitdrukkelijk onder de gegeven omstandigheden van dat geval tot zijn oordeel gekomen. Reeds omdat in het onderhavige geval, anders dan in voormeld arrest van het EHRM, minder dan drie jaren zijn verstreken tussen beide door de vreemdeling begane misdrijven, kan dit geval daarmee niet op één lijn worden gesteld. Dat de staatssecretaris in het vonnis van 7 juni 2005 op zichzelf genomen onvoldoende grond heeft gezien om de gevraagde verlengingen te weigeren, brengt niet met zich dat, nadat de vreemdeling bij vonnis van 21 mei 2008 wederom was veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, hij daarmee bij voormelde belangenafweging geen rekening heeft kunnen houden. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
De grief slaagt.
2.7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De minister dient een nieuw besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet is aangevochten.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep gegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Willems
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2010
412.
Verzonden: 7 september 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,