ECLI:NL:RVS:2010:BN6694

Raad van State

Datum uitspraak
30 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002141/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • A.B.M. Hent
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen niet-ontvankelijk verklaring van aanvraag verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De vreemdeling had eerder, op 2 juni 2004, een aanvraag ingediend die door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie was afgewezen. Deze afwijzing werd met een uitspraak van de Afdeling van de Raad van State op 27 juni 2007 definitief. Op 13 maart 2008 diende de vreemdeling opnieuw een aanvraag in, maar deze werd op 5 augustus 2009 wederom afgewezen. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing niet-ontvankelijk, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die de aanvraag konden onderbouwen.

De Raad van State oordeelt dat de voorzieningenrechter ten onrechte de niet-ontvankelijkheid heeft uitgesproken. De gronden voor niet-ontvankelijkheid moeten een wettelijke basis hebben, en het ontbreken van belang bij beroep is slechts een uitzondering. De Raad van State stelt vast dat er geen wettelijke grondslag is voor de niet-ontvankelijkheid en dat de voorzieningenrechter dit niet heeft onderkend. Hierdoor is de uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd en is het hoger beroep gegrond verklaard. De Raad van State heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter is vernietigd.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van aanvragen voor verblijfsvergunningen en de noodzaak om nieuwe feiten of omstandigheden te overwegen bij het afhandelen van dergelijke aanvragen. De Raad van State heeft in deze uitspraak de rechtsbescherming van de vreemdeling gewaarborgd door de niet-ontvankelijk verklaring te herzien en de zaak opnieuw te beoordelen.

Uitspraak

201002141/1/V1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2010.
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 2 februari 2010 in zaak nrs. 09/28682 en 09/29197 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie (thans: de minister van Justitie).
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2009 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 maart 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen als grieven 1 tot en met 6 en 8 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 7 klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert zij aan dat de in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) genoemde verzuimen zich hier niet voordoen.
2.2.1. Bij besluit van 2 juni 2004 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een eerdere aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Met de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2007 in zaak nr. 200700570/1 (www.raadvanstate.nl) is dit besluit rechtens onaantastbaar geworden. Op 13 maart 2008 heeft de vreemdeling opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning als vorenbedoeld ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 5 augustus 2009 tot afwijzing van voormelde opvolgende aanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat, samengevat weergegeven, de vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan deze aanvraag ten grondslag heeft gelegd en evenmin is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland, RJ&D ECHR 1998-I, JV 1998/45, zodat er voor rechterlijke toetsing van het besluit van 5 augustus 2009 geen plaats is.
Door het beroep om voormelde reden niet-ontvankelijk te verklaren heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de gronden die tot niet-ontvankelijkheid leiden een wettelijke grondslag hebben en slechts het ontbreken van belang bij beroep hierop een – gezien de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8:70 van de Awb door de wetgever onderkende (MvT, Parl. Gesch. Awb II, p. 465) – uitzondering vormt. Voormeld beoordelingskader voor besluiten van gelijke strekking, zoals neergelegd in onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1 (www.raadvanstate.nl), kan derhalve, nu daartoe een wettelijke grondslag ontbreekt, niet tot niet-ontvankelijkheid leiden. Dit betekent dat de voorzieningenrechter het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.4. In hetgeen is aangevoerd zijn geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden gelegen en niet is aangevoerd dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van voormeld arrest van het EHRM van 19 februari 1998. De Afdeling sluit zich voor dit oordeel aan bij hetgeen hierover is overwogen in de aangevallen uitspraak. Voorts doet zich evenmin een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht voor. Derhalve is er voor rechterlijke toetsing van het besluit van 5 augustus 2009 geen plaats en zal de Afdeling het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 2 februari 2010 in zaak nr. 09/29197;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Vink
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2010.
154.
Verzonden: 30 augustus 2010.
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser