ECLI:NL:RVS:2010:BN6685

Raad van State

Datum uitspraak
7 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000977/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling verblijfsrecht vreemdeling in relatie tot verblijf van partner in België

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het verblijfsrecht van een vreemdeling die stelt ongehuwd partner te zijn van een Nederlandse nationaliteit. De vreemdeling heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van de Richtlijn 2004/38/EG, die het recht van vrij verkeer en verblijf voor EU-burgers en hun familieleden regelt. De relevante feiten zijn dat de referente, de Nederlandse partner van de vreemdeling, van januari tot juni 2008 in België verbleef, terwijl de vreemdeling op 29 februari 2008 vanuit Liberia naar Nederland reisde en daar direct in het ziekenhuis werd opgenomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vreemdeling niet in België heeft gewoond en dat er geen sprake was van een reëel en daadwerkelijk verblijf in België. Dit oordeel is gebaseerd op de verklaring van de vreemdeling dat hij slechts enkele keren bij de referente in België is geweest, maar niet daar heeft gewoond.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de staatssecretaris van Justitie terecht heeft gesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht kan ontlenen aan de Richtlijn, omdat de referente zonder de vreemdeling in België verbleef en de vreemdeling haar niet heeft begeleid bij haar terugkeer naar Nederland. De Raad concludeert dat er geen belemmering is voor de referente om van haar recht op vrij verkeer gebruik te maken, en dat de grieven van de vreemdeling falen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep wordt als kennelijk ongegrond verklaard.

Uitspraak

201000977/1/V1.
Datum uitspraak: 7 september 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) van 29 december 2009 in zaak nr. 08/34644 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris).
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2008 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 8 oktober 2008 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 mei 2010 heeft de vreemdeling nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven 3, 4, 5 en 6 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan kan ontlenen aan het verblijf van [de referente] (hierna: de referente) in België van januari 2008 tot juni 2008. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de vreemdeling niet met de referente in België heeft gewoond en hij haar niet heeft vergezeld bij haar terugkeer naar Nederland, zodat niet valt in te zien dat de referente is belemmerd in het uitoefenen van haar rechten van vrij verkeer doordat aan de vreemdeling een verblijfsrecht wordt onthouden nadat zij zich in Nederland bij hem had gevoegd.
De vreemdeling betoogt hiertoe, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij wel degelijk kortdurende periodes bij de referente in België heeft verbleven, maar dat dit voor zijn verblijfsrecht in Nederland op basis van het gemeenschapsrecht niet relevant is. Volgens de vreemdeling hangt zijn verblijfsrecht uitsluitend af van het verblijfsrecht van de referente op basis van het gemeenschapsrecht.
2.1.1. Volgens artikel 2, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 229/35; hierna: de Richtlijn) wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder "burger van de Unie" verstaan: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
Volgens het tweede lid, aanhef en onder a, wordt onder "familielid" verstaan: de echtgenoot.
Volgens het derde lid wordt onder "gastland" verstaan: de lidstaat waarheen de burger zich begeeft om zijn recht van vrij verkeer of verblijf uit te oefenen.
Volgens artikel 3, eerste lid, is deze richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, tweede lid, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), voor zover hier van belang, is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 EG/EER van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is deze paragraaf eveneens van toepassing op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, voor zover het betreft de echtgenoot.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, is deze paragraaf eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met de vreemdeling heeft.
2.1.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn is deze alleen van toepassing op gemeenschapsonderdanen die zich begeven naar of verblijven in een andere lidstaat dan die waarvan zij de nationaliteit bezitten, en op hun familieleden die hen begeleiden of zich bij hen voegen. In het arrest van 25 juli 2008, C 127/08, Metock, punt 99, (www.curia.europa.eu), heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) overwogen dat artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn zo moet worden uitgelegd dat een persoon met de nationaliteit van een derde land die de echtgenoot is van een gemeenschapsonderdaan die verblijft in een lidstaat waarvan hij niet de nationaliteit bezit, en die deze gemeenschapsonderdaan begeleidt of zich bij hem voegt, rechten kan ontlenen aan de bepalingen van de Richtlijn, ongeacht wanneer of waar zij zijn gehuwd alsook ongeacht de wijze waarop deze persoon met de nationaliteit van een derde land de gastlidstaat is binnengekomen. Hieruit volgt dat het voor de toepassing van de Richtlijn niet is vereist dat de gemeenschapsonderdaan, die verblijft in een lidstaat waarvan hij niet de nationaliteit bezit, eerst ergens anders met het familielid in gezinsverband moet hebben verbleven.
De Richtlijn is in beginsel niet van toepassing op gemeenschapsonderdanen die verblijven in de lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten, hetgeen betekent dat hun familieleden uit derde landen aan de nationale immigratiewetgeving moeten voldoen (zie het arrest Metock, punten 76-78). In het arrest van 7 juli 1992, C 370/90, Surinder Singh, punt 23, (www.eur-lex.europa.eu), heeft het HvJ EG evenwel overwogen dat de echtgenoot van een gemeenschapsonderdaan die van haar recht op vrij verkeer gebruik heeft gemaakt, wanneer laatstgenoemde naar haar land van herkomst terugkeert, ten minste dezelfde rechten van toegang en verblijf moet genieten als die welke het gemeenschapsrecht hem zou toekennen indien die gemeenschapsonderdaan zou besluiten om naar een andere lidstaat te gaan en daar te verblijven. Het arrest Singh betrof de toepassing van Richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de Lid-Staten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten, welke is vervangen door de Richtlijn (zie artikel 38, tweede lid, van de Richtlijn). Hieruit volgt dat de Richtlijn naar analogie van toepassing is op de situatie waarbij een gemeenschapsonderdaan, na verblijf in een andere lidstaat, met een familielid terugkeert naar zijn land van herkomst.
In het arrest van 11 december 2007, C 291/05, Eind, punt 45, (www.curia.europa.eu), heeft het HvJ EG overwogen dat bij terugkeer van een werknemer naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit nadat hij betaald werk heeft verricht in een andere lidstaat, een tot het gezin van die werknemer behorende persoon met de nationaliteit van een derde land volgens artikel 10 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, welke naar analogie wordt toegepast, een recht van verblijf heeft in de lidstaat waarvan de werknemer de nationaliteit bezit, ook indien deze laatste aldaar geen reële en daadwerkelijke economische activiteit verricht. Bedoelde bepaling is thans in de Richtlijn opgenomen (zie artikel 38, eerste lid, van de Richtlijn).
Zoals volgt uit voormelde arresten van Singh en Eind is de ratio van toepassing van de Richtlijn naar analogie erin gelegen dat een gemeenschapsonderdaan niet mag worden belemmerd in het uitoefenen van zijn recht op vrij verkeer door de omstandigheid dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst gescheiden zou kunnen geraken van een familielid met de nationaliteit van een derde land doordat deze in het land van herkomst niet bij hem kan verblijven. Naar haar aard doet een dergelijke belemmering zich niet voor indien een gemeenschapsonderdaan, na een verblijf in een gastland zonder familielid, alleen terugkeert naar zijn land van herkomst.
2.1.3. De referente bezit de Nederlandse nationaliteit. De vreemdeling stelt haar ongehuwde partner te zijn, die op grond van artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 voor toepassing van de Richtlijn met een echtgenoot gelijk gesteld kan worden. Niet in geschil is dat de referente van januari 2008 tot juni 2008 in België heeft verbleven en dat de vreemdeling op 29 februari 2008 vanuit Liberia naar Nederland is gereisd, waar hij direct na aankomst in het ziekenhuis is opgenomen. Ter zitting bij de rechtbank heeft de vreemdeling verklaard dat hij niet in België heeft gewoond, maar dat hij een aantal malen, maximaal vijf, bij de referente in België is geweest. Nu de vreemdeling na zijn aankomst op 29 februari 2008 niet in België, maar uitsluitend in Nederland heeft gewoond, heeft de rechtbank terecht overwogen dat van een reëel en daadwerkelijk verblijf van de vreemdeling in België geen sprake is geweest. Dat de vreemdeling, naar gesteld, heeft getracht zich in te schrijven in het bevolkingsregister in België maakt dit niet anders nu dit niet heeft geresulteerd in de daadwerkelijke vestiging van de vreemdeling in België.
Dientengevolge moet het ervoor worden gehouden dat de referente zonder de vreemdeling in België heeft verbleven en de vreemdeling haar niet heeft begeleid bij haar terugkeer naar Nederland. In deze situatie doet een belemmering voor de referente om van haar recht op vrij verkeer gebruik te maken zich niet voor, zodat voor toepassing van de Richtlijn naar analogie geen reden bestaat. Reeds hierom heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht kan ontlenen aan – toepassing naar analogie van – de Richtlijn vanwege het verblijf van de referente in België.
De grieven falen.
2.2. Hetgeen overigens in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Schaaf
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2010
523.
Verzonden: 7 september 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser