ECLI:NL:RVS:2010:BN6683

Raad van State

Datum uitspraak
7 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000085/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verblijfsrecht van een vreemdeling als familielid van een gemeenschapsonderdaan

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het verblijfsrecht van een vreemdeling die zich beroept op zijn relatie met een gemeenschapsonderdaan. De vreemdeling heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat hij geen verblijfsrecht kan ontlenen aan het verblijf van zijn referente in Spanje, omdat zij ten tijde van haar verblijf daar geen relatie met hem had. De rechtbank baseerde haar oordeel op de artikelen van het Vreemdelingenbesluit 2000 en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG). De vreemdeling betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn verblijfsrecht afhankelijk is van het verblijfsrecht van de referente en dat de staatssecretaris geen eisen mag stellen aan het moment waarop de relatie is ontstaan.

De Raad van State overweegt dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan ontlenen aan de referente, omdat er geen gezamenlijke verblijfssituatie in een andere lidstaat heeft plaatsgevonden. De Raad verwijst naar de Richtlijn 2004/38/EG, die bepaalt dat een familielid van een gemeenschapsonderdaan rechten kan ontlenen aan de richtlijn, maar alleen als er sprake is van een gezamenlijk verblijf in een andere lidstaat. De Raad concludeert dat de grief van de vreemdeling faalt, omdat er geen belemmering is voor de referente om van haar recht op vrij verkeer gebruik te maken, aangezien de vreemdeling geen relatie met haar had tijdens haar verblijf in Spanje.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is. De beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag van de vreemdeling af te wijzen, wordt daarmee bekrachtigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201000085/1/V1.
Datum uitspraak: 7 september 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, (hierna: de rechtbank) van 4 december 2009 in zaak nr. 09/17913 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris).
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2009 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 14 mei 2009 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan kan ontlenen aan het verblijf van [de referente] (hierna: de referente) in Spanje, nu hij destijds nog geen relatie met haar onderhield. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat uit de tekst van de artikelen 8.7, 8.11 en 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) alsmede uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) volgt dat een onderdaan met de nationaliteit van een derde land, die familielid is van een eigen onderdaan, uitsluitend een verblijfsrecht aan het gemeenschapsrecht kan ontlenen indien, voorafgaand aan vestiging in Nederland, sprake is geweest van een gezamenlijk verblijf in een andere lidstaat.
De vreemdeling betoogt hiertoe, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn verblijfsrecht uitsluitend afhangt van het verblijfsrecht van de referente op basis van het gemeenschapsrecht en dat de minister geen eisen mag stellen aan het moment waarop en de plaats waar de relatie tussen de vreemdeling en de referente is ontstaan.
2.1.1. Volgens artikel 2, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 229/35; hierna: de Richtlijn) wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder "burger van de Unie" verstaan: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
Volgens het tweede lid, aanhef en onder a, wordt onder "familielid" verstaan: de echtgenoot.
Volgens het derde lid wordt onder "gastland" verstaan: de lidstaat waarheen de burger zich begeeft om zijn recht van vrij verkeer of verblijf uit te oefenen.
Volgens artikel 3, eerste lid, is deze richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, tweede lid, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000, voor zover hier van belang, is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 EG/EER van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is deze paragraaf eveneens van toepassing op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, voor zover het betreft de echtgenoot.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, is deze paragraaf eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met de vreemdeling heeft.
2.1.2. Vast staat dat de referente vanwege haar verblijf in Spanje vanaf januari 2006 tot november 2006 als gemeenschapsonderdaan is aan te merken. Voorts is niet in geschil dat de relatie tussen de vreemdeling en de referente eerst na terugkeer van de referente naar Nederland is ontstaan en zij derhalve ten tijde van het verblijf van de referente in Spanje nog geen relatie als ongehuwde partners onderhielden.
2.1.3. Volgens artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn is deze alleen van toepassing op gemeenschapsonderdanen die zich begeven naar of verblijven in een andere lidstaat dan die waarvan zij de nationaliteit bezitten, en op hun familieleden die hen begeleiden of zich bij hen voegen. In het arrest van 25 juli 2008, C 127/08, Metock, punt 99, (www.curia.europa.eu), heeft het HvJ EG overwogen dat artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn zo moet worden uitgelegd dat een persoon met de nationaliteit van een derde land die de echtgenoot is van een gemeenschapsonderdaan die verblijft in een lidstaat waarvan hij niet de nationaliteit bezit, en die deze gemeenschapsonderdaan begeleidt of zich bij hem voegt, rechten kan ontlenen aan de bepalingen van de Richtlijn, ongeacht wanneer of waar zij zijn gehuwd alsook ongeacht de wijze waarop deze persoon met de nationaliteit van een derde land de gastlidstaat is binnengekomen. Hieruit volgt dat voor de toepassing van de Richtlijn niet is vereist dat de gemeenschapsonderdaan, die verblijft in een lidstaat waarvan hij niet de nationaliteit bezit, eerst ergens anders met het familielid in gezinsverband moet hebben verbleven.
De Richtlijn is in beginsel niet van toepassing op gemeenschapsonderdanen die verblijven in de lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten, hetgeen betekent dat hun familieleden uit derde landen aan de nationale immigratiewetgeving moeten voldoen (zie het arrest Metock, punten 76-78). In het arrest van 7 juli 1992, C 370/90, Surinder Singh, punt 23, (www.eur-lex.europa.eu), heeft het HvJ EG evenwel overwogen dat de echtgenoot van een gemeenschapsonderdaan die van haar recht op vrij verkeer gebruik heeft gemaakt, wanneer laatstgenoemde naar haar land van herkomst terugkeert, ten minste dezelfde rechten van toegang en verblijf moet genieten als die welke het gemeenschapsrecht hem zou toekennen indien die gemeenschapsonderdaan zou besluiten om naar een andere lidstaat te gaan en daar te verblijven. Het arrest Singh betrof de toepassing van Richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de Lid-Staten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten, welke is vervangen door de Richtlijn (zie artikel 38, tweede lid, van de Richtlijn). Hieruit volgt dat de Richtlijn naar analogie van toepassing is op de situatie waarbij een gemeenschapsonderdaan, na verblijf in een andere lidstaat, met een familielid terugkeert naar zijn land van herkomst.
In het arrest van 11 december 2007, C 291/05, Eind, punt 45, (www.curia.europa.eu), heeft het HvJ EG overwogen dat bij terugkeer van een werknemer naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit nadat hij betaald werk heeft verricht in een andere lidstaat, een tot het gezin van die werknemer behorende persoon met de nationaliteit van een derde land volgens artikel 10 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, welke naar analogie wordt toegepast, een recht van verblijf heeft in de lidstaat waarvan de werknemer de nationaliteit bezit, ook indien deze laatste aldaar geen reële en daadwerkelijke economische activiteit verricht. Bedoelde bepaling is thans in de Richtlijn opgenomen (zie artikel 38, eerste lid, van de Richtlijn).
Zoals volgt uit voormelde arresten Singh en Eind is de ratio van toepassing van de Richtlijn naar analogie erin gelegen dat een gemeenschapsonderdaan niet mag worden belemmerd in het uitoefenen van zijn recht op vrij verkeer door de omstandigheid dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst gescheiden zou kunnen geraken van een familielid met de nationaliteit van een derde land doordat deze in het land van herkomst niet bij hem kan verblijven. Naar haar aard doet een dergelijke belemmering zich niet voor indien een gemeenschapsonderdaan, na een verblijf in een gastland zonder familielid, alleen terugkeert naar zijn land van herkomst. Wanneer die gemeenschapsonderdaan vervolgens een relatie begint met een persoon met de nationaliteit van een derde land, is van een belemmering van zijn recht op vrij verkeer geen sprake.
2.1.4. Aangezien de vreemdeling geen relatie met de referente had tijdens haar verblijf in Spanje, hij daar niet bij haar heeft verbleven en haar niet heeft begeleid bij haar terugkeer naar Nederland, doet een belemmering voor de referente om van haar recht op vrij verkeer gebruik te maken zich niet voor. Voor toepassing van de Richtlijn naar analogie op de onderhavige situatie is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dan ook geen reden. Dat het HvJ EG in het in 2.1.3 vermelde arrest Metock heeft overwogen dat de Richtlijn wat de familieleden van een gemeenschapsonderdaan betreft geen enkele bepaling bevat die toepassing van de Richtlijn verbindt aan de voorwaarde dat zij voordien in een lidstaat hebben verbleven, leidt niet tot een ander oordeel. Dit arrest betrof de situatie waarbij een gemeenschapsonderdaan in een lidstaat waarvan hij niet de nationaliteit heeft verbleef, in welk verband de desbetreffende overweging dient te worden gelezen. In een dergelijke situatie houdt het stellen van de voorwaarde dat een gemeenschapsonderdaan eerst in een andere lidstaat met een familielid in gezinsverband moet hebben verbleven, alvorens laatstgenoemde rechten kan ontlenen aan de bepalingen van de Richtlijn, reeds een belemmering van het recht op vrij verkeer van de gemeenschapsonderdaan in, terwijl bij een terugkeersituatie, zoals in de onderhavige zaak, een belemmering zich naar zijn aard alleen kan voordoen als de gemeenschapsonderdaan samen met een familielid in het gastland heeft verbleven.
De grief faalt.
2.2. In grief 3 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de Richtlijn noch de jurisprudentie van het HvJ EG kan worden afgeleid dat Nederland na terugkeer van de referente tevens haar gastland is geworden. De vreemdeling betoogt hiertoe dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de in 2.1.3 vermelde arresten van het HvJ EG wel degelijk kan worden afgeleid dat Nederland voor de referente gastland is geworden, hetgeen betekent dat de vreemdeling zich volgens artikel 3 van de Richtlijn bij haar kan voegen.
2.2.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen volgt uit de door de vreemdeling vermelde arresten van het HvJ EG geenszins dat, indien een gemeenschapsonderdaan na een verblijf in een gastland, naar zijn land van herkomst terugkeert, dat laatste land gastland is geworden. Een dergelijke benadering zou de gemaakte toepassing van de Richtlijn naar analogie op de situatie waarbij een gemeenschapsonderdaan na verblijf in een andere lidstaat met een familielid terugkeert naar zijn land van herkomst, zoals volgt uit voormelde arresten Singh en Eind overbodig maken. Dit zou immers betekenen dat bij terugkeer van een gemeenschapsonderdaan naar zijn land van herkomst artikel 3 van de Richtlijn rechtstreeks van toepassing zou zijn en zijn familieleden zich volgens die bepaling bij hem zouden mogen voegen.
De grief faalt.
2.3. Hetgeen overigens in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Schaaf
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2010
523.
Verzonden: 7 september 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser