2.1.3. Volgens artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn is deze alleen van toepassing op gemeenschapsonderdanen die zich begeven naar of verblijven in een andere lidstaat dan die waarvan zij de nationaliteit bezitten, en op hun familieleden die hen begeleiden of zich bij hen voegen. In het arrest van 25 juli 2008, C 127/08, Metock, punt 99, (www.curia.europa.eu), heeft het HvJ EG overwogen dat artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn zo moet worden uitgelegd dat een persoon met de nationaliteit van een derde land die de echtgenoot is van een gemeenschapsonderdaan die verblijft in een lidstaat waarvan hij niet de nationaliteit bezit, en die deze gemeenschapsonderdaan begeleidt of zich bij hem voegt, rechten kan ontlenen aan de bepalingen van de Richtlijn, ongeacht wanneer of waar zij zijn gehuwd alsook ongeacht de wijze waarop deze persoon met de nationaliteit van een derde land de gastlidstaat is binnengekomen. Hieruit volgt dat voor de toepassing van de Richtlijn niet is vereist dat de gemeenschapsonderdaan, die verblijft in een lidstaat waarvan hij niet de nationaliteit bezit, eerst ergens anders met het familielid in gezinsverband moet hebben verbleven.
De Richtlijn is in beginsel niet van toepassing op gemeenschapsonderdanen die verblijven in de lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten, hetgeen betekent dat hun familieleden uit derde landen aan de nationale immigratiewetgeving moeten voldoen (zie het arrest Metock, punten 76-78). In het arrest van 7 juli 1992, C 370/90, Surinder Singh, punt 23, (www.eur-lex.europa.eu), heeft het HvJ EG evenwel overwogen dat de echtgenoot van een gemeenschapsonderdaan die van haar recht op vrij verkeer gebruik heeft gemaakt, wanneer laatstgenoemde naar haar land van herkomst terugkeert, ten minste dezelfde rechten van toegang en verblijf moet genieten als die welke het gemeenschapsrecht hem zou toekennen indien die gemeenschapsonderdaan zou besluiten om naar een andere lidstaat te gaan en daar te verblijven. Het arrest Singh betrof de toepassing van Richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de Lid-Staten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten, welke is vervangen door de Richtlijn (zie artikel 38, tweede lid, van de Richtlijn). Hieruit volgt dat de Richtlijn naar analogie van toepassing is op de situatie waarbij een gemeenschapsonderdaan, na verblijf in een andere lidstaat, met een familielid terugkeert naar zijn land van herkomst.
In het arrest van 11 december 2007, C 291/05, Eind, punt 45, (www.curia.europa.eu), heeft het HvJ EG overwogen dat bij terugkeer van een werknemer naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit nadat hij betaald werk heeft verricht in een andere lidstaat, een tot het gezin van die werknemer behorende persoon met de nationaliteit van een derde land volgens artikel 10 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, welke naar analogie wordt toegepast, een recht van verblijf heeft in de lidstaat waarvan de werknemer de nationaliteit bezit, ook indien deze laatste aldaar geen reële en daadwerkelijke economische activiteit verricht. Bedoelde bepaling is thans in de Richtlijn opgenomen (zie artikel 38, eerste lid, van de Richtlijn).
Zoals volgt uit voormelde arresten Singh en Eind is de ratio van toepassing van de Richtlijn naar analogie erin gelegen dat een gemeenschapsonderdaan niet mag worden belemmerd in het uitoefenen van zijn recht op vrij verkeer door de omstandigheid dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst gescheiden zou kunnen geraken van een familielid met de nationaliteit van een derde land doordat deze in het land van herkomst niet bij hem kan verblijven. Naar haar aard doet een dergelijke belemmering zich niet voor indien een gemeenschapsonderdaan, na een verblijf in een gastland zonder familielid, alleen terugkeert naar zijn land van herkomst. Wanneer die gemeenschapsonderdaan vervolgens een relatie begint met een persoon met de nationaliteit van een derde land, is van een belemmering van zijn recht op vrij verkeer geen sprake.