ECLI:NL:RVS:2010:BN6675

Raad van State

Datum uitspraak
6 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902995/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • P. van Dijk
  • B. van Wagtendonk
  • E.D.A.M. Zegveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwijzing van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 26 maart 2009 een besluit van de staatssecretaris heeft vernietigd. De staatssecretaris had de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, omdat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig had gemaakt aan gedragingen die onder artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag vallen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de mishandeling en intimidatie die de vreemdeling in verband werd gebracht, als foltering kon worden gekwalificeerd.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris in zijn grief terecht aanvoert dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verklaringen van de vreemdeling, ondanks het gebrek aan precisie over de toedracht en gevolgen van de gedragingen, voldoende zijn om te concluderen dat de vreemdeling opzettelijk pijn of ernstig lijden heeft veroorzaakt bij personen die zich in zijn macht bevonden. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling. De proceskosten in hoger beroep worden vastgesteld en de rechtbank wordt opgedragen te beslissen over de vergoeding van deze kosten.

De uitspraak is gedaan op 6 september 2010, waarbij de Raad van State de zaak behandelt in het kader van het bestuursrecht en vreemdelingenrecht. De relevante wetgeving die in deze zaak aan de orde komt, zijn de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000, evenals het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof.

Uitspraak

200902995/1/V2.
Datum uitspraak: 6 september 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, (hierna: de rechtbank) van 26 maart 2009 in zaak nr. 08/7844 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2008 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ongegrond verklaard en de aanvraag afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 maart 2009, verzonden op 30 maart 2009, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 april 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.
2.2. Ingevolge artikel 120 van de Vw 2000 kan hoger beroep, als bedoeld in artikel 84, slechts worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank over een besluit dat is bekendgemaakt na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, met uitzondering van een beslissing op bezwaar gericht tegen een besluit bekendgemaakt voor inwerkingtreding van de wet.
2.2.1. De rechtbank heeft beslist op een beroep tegen een besluit van 5 februari 2008, derhalve gedateerd en bekendgemaakt na de inwerkingtreding van de Vw 2000. De omstandigheid dat de vreemdeling op 8 januari 2001, derhalve voor de inwerkingtreding van de Vw 2000, bezwaar heeft gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn op 15 juli 2000 ingediende aanvraag, kan niet tot de conclusie leiden dat voor 1 april 2001 een primair besluit op de aanvraag is gegeven, dat ook voor die datum is bekendgemaakt. Anders dan door de rechtbank in de rechtsmiddelenclausule is vermeld en door de vreemdeling in zijn verweerschrift is betoogd, is de Afdeling bevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
2.3. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder l, van die wet, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden verleend aan de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967, (hierna: het Vluchtelingenverdrag) en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000 wordt, indien artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden, bedoeld in artikel 29.
Ingevolge artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder f, van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (hierna: het Statuut) wordt voor de toepassing van dit Statuut onder misdrijf tegen de menselijkheid verstaan marteling, indien gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking, met kennis van de aanval.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, betekent voor de toepassing van het eerste lid "aanval gericht tegen de burgerbevolking" een wijze van optreden die met zich brengt het meermalen plegen van in het eerste lid genoemde handelingen tegen een burgerbevolking ter uitvoering of voortzetting van het beleid van een staat of een organisatie, dat het plegen van een dergelijke aanval tot doel heeft.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder e, betekent voor de toepassing van het eerste lid "marteling" het opzettelijk veroorzaken van pijn of ernstig lijden, hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk, bij een persoon die zich in gevangenschap of in de macht bevindt van degene die beschuldigd wordt, met dien verstande dat onder marteling niet wordt verstaan pijn of lijden dat louter het gevolg is van, inherent is aan of samenhangt met rechtmatige sancties.
2.4. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, omdat er ernstige redenen bestaan te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, als bedoeld in artikel 1 (F), aanhef en onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag, dit verdrag derhalve niet op hem van toepassing is en aan hem ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000 evenmin een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, c, of d van de Vw 2000 kan worden verleend.
2.5. De staatssecretaris betoogt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 5 februari 2008 onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat de mishandeling en intimidatie, waarmee de vreemdeling in verband wordt gebracht, als foltering kan worden gekwalificeerd. Daartoe voert de staatssecretaris, samengevat weergegeven, aan dat, nu uit de geloofwaardig geachte verklaringen van de vreemdeling blijkt dat hij een verdachte gedurende drie tot vier uur heeft geslagen teneinde een bekentenis te verkrijgen en deze verdachte volgens de vreemdeling zwaar is mishandeld en hij voorts verdachten heeft geïntimideerd om bekentenissen te verkrijgen, voldoende deugdelijk is gemotiveerd dat deze gedragingen vallen binnen de reikwijdte van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder e, van het Statuut.
2.5.1. De vreemdeling heeft tijdens de op 22 augustus 2000 en 9 januari 2003 gehouden gehoren verklaard dat hij in de periode van 1997 tot 16 november 1999 werkzaam is geweest voor de Justitiële Politie in Iran, eerst als justitieel hoofdagent en vanaf augustus dan wel september 1998 als hoofd van de afdeling verhoor en recherche. In laatstgenoemde functie was hij verantwoordelijk voor het afhandelen van strafdossiers inzake moord, doodslag, diefstal en verkrachtingen. Bij arrestaties van belangrijke of professionele misdadigers was hij zelf aanwezig en belangrijke verhoren deed hij eveneens zelf. Voorts heeft de vreemdeling te kennen gegeven dat het bij de Justitiële Politie gebruikelijk was om mensen te mishandelen en te slaan om een bekentenis te verkrijgen. Ook is hij bij een arrestatie aanwezig geweest, waarbij de Justitiële Politie de desbetreffende verdachte gedurende drie tot vier uur zwaar hebben mishandeld totdat hij een bekentenis aflegde. Daarnaast heeft hij verklaard verdachten te hebben geïntimideerd door te dreigen geweld te gebruiken en, teneinde bekentenissen te verkrijgen, in scène te zetten dat iemand in een naast de verhoorkamer gelegen kamer werd geslagen.
2.5.2. Op basis van de verklaringen van de vreemdeling heeft de staatssecretaris hem in het besluit van 5 februari 2008 het bepaalde in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. De staatssecretaris heeft zich daartoe op het standpunt gesteld, voor zover thans van belang, dat de vreemdeling - gelet op diens verklaringen - in verband moet worden gebracht met het folteren van verdachten door hen persoonlijk te slaan en te intimideren om bekentenissen te verkrijgen. Deze gedraging is aan te merken als een misdrijf tegen de menselijkheid als bedoeld in artikel 7 van het Statuut.
2.5.3. De rechtbank heeft overwogen dat uit de verklaringen van de vreemdeling kan worden afgeleid dat hij tenminste een maal betrokken is geweest bij het mishandelen van een verdachte, waarbij die verdachte gedurende drie tot vier uur werd geslagen teneinde een bekentenis te verkrijgen. Dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij nooit zelf een verdachte heeft geslagen, maar dat hij slechts aanwezig was bij het verhoor waar een verdachte werd geslagen, heeft de staatssecretaris in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten. Voorts wordt uit de verklaringen van de vreemdeling duidelijk dat hij, door in scène te zetten dat iemand in een naast de verhoorkamer gelegen kamer werd geslagen, verdachten heeft geïntimideerd, aldus de rechtbank.
2.5.4. Door vervolgens te overwegen dat de staatssecretaris, nu niet duidelijk is hoe vaak de verdachte in het tijdsbestek van drie tot vier uur is geslagen, op welke wijze dat is gebeurd en wat de fysieke dan wel mentale gevolgen daarvan voor de verdachte zijn geweest, onvoldoende heeft gemotiveerd dat de mishandeling en intimidatie waarmee de vreemdeling in verband wordt gebracht, als foltering kan worden gekwalificeerd, heeft de rechtbank niet onderkend dat de omstandigheid dat uit de verklaringen van de vreemdeling de precieze toedracht en de gevolgen van de gedragingen voor de verdachte niet blijken, onverlet laat dat die verklaringen, zoals weergegeven onder 2.5.1., reeds voldoende zijn om tot het oordeel te kunnen komen dat de vreemdeling opzettelijk pijn of ernstig lijden heeft veroorzaakt bij personen die zich in zijn macht bevonden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris voldoende gemotiveerd dat de gedragingen waarmee de vreemdeling in verband wordt gebracht, vallen onder artikel 7, tweede lid, aanhef en onder e, van het Statuut. Grief 1 slaagt.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in het hoger-beroepschrift is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Voor de beoordeling of de staatssecretaris zich in het besluit van 5 februari 2008 terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 1 (F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is, zal de rechtbank, alvorens te kunnen toekomen aan de vraag of de staatssecretaris terecht heeft aangenomen dat de vreemdeling voor voormelde gedragingen individueel verantwoordelijk kan worden gehouden, eerst moeten beoordelen of die gedragingen zijn gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen de burgerbevolking.
2.7. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 26 maart 2009 in zaak nr. 08/7844;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. P. van Dijk en mr. B. van Wagtendonk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Zegveld
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2010
43-549.
Verzonden: 6 september 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser