201001105/1/M1.
Datum uitspraak: 8 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Epe,
verweerder.
Bij besluit van 22 december 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een transport-, grondverzet- en containerbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 23 december 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2010, beroep ingesteld.
Het college van burgemeester en wethouders heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2010, waar [appellant], in persoon, en het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H. de Vries, H.C. Eldering en mr. K.A. Weerts, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. [appellanten] voeren aan dat niet het college van burgemeester en wethouders, maar het college van gedeputeerde staten van Gelderland bevoegd is om op de aanvraag te beslissen. In dat verband voeren zij aan dat uit de aanvullende gegevens van 21 december 2009 niet blijkt dat de opslagcapaciteit van de inrichting minder dan 1.000 m³ bedraagt en evenmin dat de doorzet minder dan 15.000 ton per jaar is. Zij wijzen erop dat de informatie betrekking heeft op de jaren 2007 en 2008 en de inrichting fors is uitgebreid.
2.1.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting respectievelijk op te richten of in werking te hebben.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, voor zover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Op grond van artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb), voor zover thans van belang, zijn gedeputeerde staten bevoegd te beslissen op een aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
Ingevolge categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder a, sub 6, van bijlage I bij het Ivb zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het opslaan van andere dan de onder 1 tot en met 5 genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.10³ m³ of meer.
2.1.2. Het college van burgemeester en wethouders stelt zich op het standpunt dat uit de aanvullingen van de aanvraag van 8 september 2008 en 21 december 2009 blijkt dat de opslagcapaciteit van 1.000 m³ en de maximale doorzet van 15.106 kg per jaar niet worden overschreden. Volgens het college van burgemeester en wethouders blijkt uit de aanvraag en de aanvulling van de aanvraag van 8 september 2008 dat de opslagcapaciteit minder dan 1.000 m³ bedraagt. Uit de informatie over de doorzet blijkt dat deze in 2007 en 2008, na de uitbreiding van de inrichting, minder was dan 15.000 ton per jaar, aldus het college van burgemeester en wethouders.
2.1.3. De Afdeling overweegt dat de aanvraag blijkens vergunningvoorschrift 1.1.1 deel uitmaakt van de vergunning. Hetgeen in de aanvraag is vermeld ten aanzien van de aard en de hoeveelheid van de stoffen die in de inrichting worden opgeslagen, is in dit geval derhalve bepalend voor de vraag of de inrichting binnen de werkingssfeer van categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder a, onder 6 van bijlage I bij het Ivb valt, waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn.
[vergunninghouder] heeft vergunning aangevraagd voor de opslag van onder meer 50 m³ tuinafval/A-hout, 50 m³ A/B-hout, sloopafval dakopbouw, 100 m³ bouw/sloopafval, 800 m³ ongebroken puin en een niet beperkte hoeveelheid ingezameld glas. Ter zitting heeft [vergunninghouder] bevestigd dat deze afvalstoffen van buiten de inrichting afkomstig zijn. Nu de hoeveelheid van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, waarvoor [vergunninghouder] vergunning heeft aangevraagd, 1.000 m³ of meer bedraagt, is ingevolge categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder a, sub 6, van bijlage I bij het Ivb, het college van gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van de inrichting. Derhalve was niet het college van burgemeester en wethouders, maar het college van gedeputeerde staten bevoegd op de aanvraag te beslissen. De Afdeling merkt ter voorlichting nog op dat het college van gedeputeerde staten eveneens bevoegd zou zijn geweest als [vergunninghouder] geen vergunning voor de opslag van ingezameld glas zou hebben aangevraagd, nu reeds de omvang van de overige aangevraagde opslag 1.000 m³ is.
Het college stelt dat het desalniettemin het bevoegde gezag is, nu in het aan de vergunning verbonden voor schrift 2.6.1 een beperking van de aangevraagde hoeveelheid afvalstoffen tot en met 1.000 m³ is opgenomen. Wat er ook zij van dat criterium en de verdere tekst van voorschrift 2.6.1, het college van burgemeester en wethouders kon, nu het gelet op de aanvraag niet bevoegd was op de aanvraag te beslissen, door een beperking in de vergunning niet bewerkstelligen dat het hiertoe wel bevoegd werd.
Nu het college van burgemeester en wethouders niet bevoegd was op de aanvraag te beslissen, is het bestreden besluit in strijd met artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 van en bijlage I bij het Ivb.
2.2. Het beroep is gegrond. Het besluit van 22 december 2009 dient wegens strijd met artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 van en bijlage I bij het Ivb te worden vernietigd. Aan een behandeling van de overige beroepsgronden komt de Afdeling niet meer toe.
2.3. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Epe van 22 december 2009, kenmerk WM/3946;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Epe tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 234,93 (zegge: tweehonderdvierendertig euro en drieënnegentig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Epe aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: eenhonderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. J.H. van Kreveld, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Bijleveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Bijleveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010