200906320/1/H2.
Datum uitspraak: 8 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de commissie voor indicatiestelling van het Regionaal Expertise Centrum Vierland,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 juli 2009 in zaak nr. 08/4613 in het geding tussen:
[wederpartijen], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 3 maart 2008 heeft de commissie een aanvraag van [wederpartijen] om een indicatie voor leerlinggebonden financiering voor hun [dochter] afgewezen.
Bij besluit van 2 september 2008 heeft de commissie het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juli 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 2 september 2008 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de commissie bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 14 september 2008 (lees: 2009).
[wederpartijen] hebben een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 januari 2009 hebben [wederpartijen] het besluit van de commissie van 17 december 2009 waarbij de commissie opnieuw heeft besloten op het door [wederpartijen] gemaakte bezwaar in het geding gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2010, waar [wederpartijen], vertegenwoordigd door mr. I.P.M. Boelens, advocaat te Zeist, zijn verschenen.
De commissie is niet ter zitting verschenen.
Bij tussenuitspraak van 17 maart 2010 (www.raadvanstate.nl, JB 2010/110; hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 17 juli 2009 bevestigd en de commissie opgedragen om binnen zes weken nader onderzoek te doen uitvoeren door een na overleg met [wederpartijen] aan te zoeken deskundige en de Afdeling mee te delen wat de uitkomsten van dit onderzoek zijn en tot welke bevindingen of nader besluit de commissie naar aanleiding van die uitkomsten is gekomen. Deze uitspraak is aangehecht.
De Afdeling heeft op 29 april 2010 en 21 juni 2010 de in de tussenuitspraak gegeven termijn desgevraagd verlengd.
Bij brief van 24 juni 2010 heeft de commissie aan de Afdeling haar bevindingen met betrekking tot het besluit van 17 december 2009 meegedeeld.
[wederpartijen] hebben een reactie ingediend.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
2.1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het besluit van 17 december 2009, waarbij de commissie, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw heeft besloten op het door [wederpartijen] gemaakte bezwaar, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, wordt geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
De Afdeling heeft voorts geoordeeld dat dit besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Daartoe heeft de Afdeling overwogen dat de commissie zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat de problemen van [dochter] niet vallen onder de criteria als bedoeld in artikel 23 van het Besluit leerlinggebonden financiering. Evenmin heeft de commissie zich zonder nader onderzoek op het standpunt kunnen stellen dat de zorg onvoldoende effect heeft gesorteerd of zal kunnen sorteren, nu de commissie eerder het standpunt heeft ingenomen dat de ontoereikendheid van de reguliere zorgstructuur niet kan worden vastgesteld.
Gelet hierop komt het besluit van 17 december 2009 wegens strijd met 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal evenwel bezien of de naar aanleiding van de tussenuitspraak medegedeelde bevindingen van de commissie aanleiding geven de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.
2.2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de commissie opgedragen om binnen zes weken nader onderzoek te doen uitvoeren door een na overleg met [wederpartijen] aan te zoeken deskundige en haar mee te delen wat de uitkomsten van dit onderzoek zijn en tot welke bevindingen of nader besluit de commissie naar aanleiding van die uitkomsten is gekomen. De bij brief van 24 juni 2010 meegedeelde bevindingen zijn gebaseerd op het onderzoeksrapport van 15 juni 2010 van de door de commissie na overleg met [wederpartijen] aangezochte gedragsdeskundige, drs. P.W. Tersmette, Gezondheidszorgpsycholoog.
2.3. Zoals de deskundige in zijn onderzoeksrapport heeft uiteengezet, is thans niet meer vast te stellen of, dan wel in hoeverre binnen de toenmalige onderwijsleersituatie van [dochter] op de school voor basisonderwijs "Vita Vera" sprake was van een beperking in de onderwijsparticipatie en of de door deze school geboden zorg voldoende effect heeft gesorteerd.
Voor de vraag of de rechtsgevolgen van het door de Afdeling onrechtmatig bevonden besluit van 17 december 2009 in stand kunnen blijven, is ook de huidige onderwijsleersituatie van [dochter] van belang. Als de commissie immers thans een nieuw besluit zou moeten nemen dat in de plaats komt van het vernietigde besluit, zou zij nieuwe feiten en omstandigheden daarbij moeten betrekken. Eenzelfde beoordeling dient derhalve, behoudens zich hier niet voordoende uitzonderingen, plaats te vinden, als de bestuursrechter zich gesteld ziet voor de vraag of de rechtsgevolgen van een vernietigd besluit in stand kunnen blijven. De deskundige heeft in zijn onderzoeksrapport geconcludeerd dat binnen de huidige onderwijsleersituatie van de speciale basisschool geen sprake is van een beperking in de onderwijsparticipatie en dat de zorg die binnen de huidige onderwijsleersituatie wordt geboden voldoende effect heeft gesorteerd of zal kunnen sorteren, zodat met de plaatsing van [dochter] binnen de school voor speciaal basisonderwijs "De Toonladder" in voldoende mate wordt tegemoetgekomen aan de zorgvraag die samenhangt met de ontwikkelingsproblematiek van [dochter]. [wederpartijen] betwisten dit niet.
Gelet op een en ander ziet de Afdeling aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 17 december 2009 in stand te laten.
2.4. De commissie dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [wederpartijen] een reactie hebben ingediend op de brief van 24 juni 2010.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt het besluit van de commissie voor indicatiestelling van het Regionaal Expertise Centrum Vierland van 17 december 2009, kenmerk 2009-7081-hg;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
III. veroordeelt de commissie voor indicatiestelling van het Regionaal Expertise Centrum Vierland tot vergoeding van bij [wederpartijen] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van de commissie voor indicatiestelling van het Regionaal Expertise Centrum Vierland een griffierecht van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010