200905582/1/H2.
Datum uitspraak: 8 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 18 juni 2009 in zaak nr. 08/396 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
het college van burgemeester en wethouders van De Wolden.
Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het college een verzoek van [appellant A] en [appellant B] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 11 maart 2008 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en een verzoek om vergoeding van proceskosten afgewezen.
Bij uitspraak van 18 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2010, waar [appellant A], bijgestaan door mr. W.B. van den Berg, advocaat te Meppel, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. ter Stege, werkzaam bij de gemeente De Wolden, vergezeld door mr. A.T.S. Neutel, werkzaam bij het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 juli 2008 gold, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in de artikelen 17 of 19, schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts in het geval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.3. Bij besluit van 16 februari 2006 heeft het college, onder vrijstelling van de in de bestemmingsplannen ter zake gestelde voorschriften, bouwvergunning verleend voor het geheel vernieuwen en veranderen van een gebouw met appartementen en verpleegkamers op het perceel, plaatselijk bekend Meppelerweg 22 te Zuidwolde en kadastraal bekend gemeente Zuidwolde, sectie B, nummer 4370 (hierna: het
2.4. Aan het verzoek om vergoeding van planschade hebben [appellant B], eigenaresse van de woning en het bijbehorend perceel aan de [locatie] te [plaats], en [appellant A] ten grondslag gelegd dat het besluit van 16 februari 2006 tot waardevermindering van de woning heeft geleid door de aantasting van het uitzicht en de privacy en door verminderde zonlichttoetreding.
2.5. In een advies van Sargas Planschadeadvies van 19 juni 2007 (hierna: het advies) is gesteld, voor zover thans van belang, dat de planologische maatregel tot een overschrijding van het bebouwingsvlak en de toegestane goothoogte heeft geleid, maar dat deze nadelen worden opgeheven door de voordelen dat de bebouwing in de nieuwe situatie lager, minder massaal en verder van de woning zal worden opgericht dan in de oude situatie mogelijk was.
Het college heeft het advies gevolgd en aan het besluit van 3 juli 2007 ten grondslag gelegd.
2.6. De rechtbank heeft overwogen dat het college bij de planologische vergelijking wat het nieuwe regime betreft heeft mogen uitgaan van de feitelijke situatie, die in voor [appellant A] en [appellant B] gunstige zin afwijkt van hetgeen onder het oude regime mogelijk is, omdat het zeer onwaarschijnlijk is dat de maximale bouwhoogte van 15 meter alsnog wordt gerealiseerd of dat het bebouwingsvlak op het perceel wordt uitgebreid, gezien het bouwplan en de gedeeltelijke realisatie van het woon-zorgcomplex en de bij het besluit van 16 januari 2006 behorende inrichtingsschets.
2.7. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Zij voeren verder aan dat die inrichtingsschets niet uitsluit dat onder het nieuwe regime bouwvergunning voor een aanbouw of bijgebouw wordt verleend, indien deze binnen de relevante planvoorschriften blijft.
2.7.1. De rechtbank heeft in dit geval niet ten onrechte een uitzondering gemaakt op de regel dat de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe regime maximaal worden ingevuld. De rechtbank heeft hierbij, door te overwegen dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de maximale bouwhoogte alsnog wordt gerealiseerd of dat het bebouwingsvlak wordt uitgebreid, juiste toepassing gegeven aan de maatstaf dat realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten. De door de rechtbank daartoe genoemde feiten en omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat aan deze maatstaf is voldaan. Zij is derhalve wat het nieuwe regime betreft niet ten onrechte van de feitelijke situatie uitgegaan.
Omdat het oordeel van de rechtbank niet berust op de veronderstelling dat onder het nieuwe regime niet langer een aanbouw of bijgebouw kan worden opgericht, kan het tweede onderdeel van het betoog, wat daar verder van zij, evenmin tot het door [appellant A] en [appellant B] beoogde resultaat leiden. Voor zover het oprichten van een aanbouw of bijgebouw onder het nieuwe regime, ondanks die inrichtingsschets, niet is uitgesloten, was dat overigens onder het oude regime niet anders, zodat in zoverre geen verschil bestaat tussen het oude en het nieuwe regime.
2.8. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat binnen het oude regime een variant denkbaar is, waarbij met inachtneming van de bebouwingsbepalingen een gebouw met een bouwhoogte van 15 meter verrijst. Zij voeren aan dat de rechtbank haar oordeel ten onrechte niet heeft onderbouwd. Voorts voeren zij aan dat een gebouw met dezelfde planologische nadelen als het woon-zorgcomplex, gelet op de in de bebouwingsbepalingen vastgestelde maximale goothoogte van 6,6 meter en minimale dakhelling van 25 graden, onder het oude regime redelijkerwijs niet is te realiseren, omdat een dakkap met hellende zijden slechts in de vorm van een puntdak kan worden geplaatst, terwijl in dat geval, uitgaande van een gebouw met een breedte van 90 meter en een diepte van 70 meter, de vereiste hellinggraad ertoe zou leiden dat de maximale bouwhoogte wordt overschreden.
2.8.1. Hoewel [appellant A] en [appellant B] terecht betogen dat de rechtbank heeft verzuimd om haar oordeel over de bebouwingsmogelijkheden onder het oude regime te motiveren, leidt dat niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat dat oordeel op zichzelf juist is. Er valt niet uit te sluiten dat onder het oude regime bijvoorbeeld een gebouw in carrévorm om een binnenplaats zou zijn gebouwd en dat dit gebouw, met inachtneming van de relevante bebouwingsbepalingen, van een dakvorm, inclusief dakkapellen, tot de maximale bouwhoogte van 15 meter zou zijn voorzien. Dit betekent dat de rechtbank niet ten onrechte heeft overwogen dat de lagere bouwhoogte onder het nieuwe regime een planologisch voordeel oplevert.
2.9. [appellant A] en [appellant B] betogen ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het verzoek om vergoeding van de kosten, bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), terecht heeft afgewezen. Zij voeren aan dat bij uitspraak van 19 februari 2008 in zaak nr. 07/1075 is vastgesteld dat het college niet tijdig een besluit heeft genomen en dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb niet is af te leiden dat daarmee is beoogd uit te sluiten dat kosten in verband met het maken van bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op een aanvraag voor vergoeding in aanmerking komen.
2.9.1. Bij uitspraak van 19 februari 2008 is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van 3 juli 2007 gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Die uitspraak heeft geen betrekking op het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om vergoeding van planschade. Er is niet gebleken dat [appellant A] en [appellant B] daartegen voorafgaand aan het besluit van 3 juli 2007 bij het college bezwaar hebben gemaakt. Nu dat besluit niet is herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid, heeft het college, gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, het verzoek om vergoeding van de in die bepaling bedoelde kosten terecht afgewezen.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010