ECLI:NL:RVS:2010:BN6147

Raad van State

Datum uitspraak
8 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000019/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag planschadevergoeding door college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om vergoeding van planschade door het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer. De aanvraag werd ingediend door [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellante E] en [appellant F], die allen in de nabijheid van een nieuw bestemmingsplan 'Vosholen' wonen. Dit bestemmingsplan, dat op 20 april 2000 in werking trad, maakte de bouw van een nieuwe woonwijk met maximaal 850 woningen mogelijk. De betrokkenen stelden dat zij schade hadden geleden door de wijziging van het planologische regime en vroegen om schadevergoeding.

Het college had eerder op 11 november 2008 de aanvraag om planschadevergoeding afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank Groningen bevestigd. De rechtbank oordeelde dat de verzoekers niet in hun belangen waren geschaad en dat de adviezen van de Stichting adviesbureau onroerende zaken (SAOZ) correct waren. De SAOZ had geconcludeerd dat de verzoekers geen planologisch nadeel ondervonden ten opzichte van het voorheen geldende uitbreidingsplan.

In hoger beroep voerden de appellanten aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de SAOZ van een juiste planvergelijking was uitgegaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de SAOZ een onjuiste vergelijking had gemaakt. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de appellanten voldoende gelegenheid hebben gehad om hun standpunten naar voren te brengen en dat de afwezigheid van gespreksverslagen hen niet in hun belangen heeft geschaad.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de plannen voor de nieuwe woonwijk niet tot een nadeliger planologische positie voor de appellanten hebben geleid. De beslissing van het college om de aanvraag om planschadevergoeding af te wijzen, werd derhalve gehandhaafd.

Uitspraak

201000019/1/H2.
Datum uitspraak: 8 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C], [appellant D], [appellante E] en [appellant F] (hierna: [appellant] en anderen), allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 november 2009 in zaken nrs. 09/488, 09/1018, 09/1019, 09/1020 en 09/1021 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 11 november 2008 heeft het college de aanvraag van [appellant] en anderen om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 21 april 2009 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 november 2009, verzonden op 27 november 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 januari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2010, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant F] en [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door Y.A. Bartelds, werkzaam bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. [appellant] en anderen hebben gevraagd om vergoeding van schade ten gevolge van het op 20 april 2000 in werking getreden bestemmingsplan "Vosholen" (hierna: het bestemmingsplan), dat de realisering van een nieuwe woonwijk met maximaal 850 woningen nabij hun woningen mogelijk maakt.
2.4. Het college heeft de besluiten van 11 november 2008, die bij het besluit van 21 april 2009 zijn gehandhaafd, gebaseerd op adviezen van de Stichting adviesbureau onroerende zaken (hierna: de SAOZ) van oktober 2008, waarin is vermeld dat [appellant] en anderen van het bestemmingsplan ten opzichte van het voorheen geldende "Uitbreidingsplan in Hoofdzaak der gemeente Hoogezand-Sappemeer" (hierna: het uitbreidingsplan in hoofdzaak) geen planologisch nadeel ondervinden.
2.5. Voor zover [appellant] en anderen ter zitting bij de Afdeling hebben betoogd dat in het plangebied "De Vosholen" woningen zijn gebouwd in strijd met het bestemmingsplan en in afwijking van verleende, dan wel zonder bouwvergunningen, kan dat in deze procedure, die betrekking heeft op planschadeverzoeken, niet aan de orde komen.
2.6. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat zij niet in hun belangen zijn geschaad doordat geen gespreksverslagen zijn gemaakt van bijeenkomsten op 22 april 2008 en 9 mei 2008, waar zij en de gemeente hun standpunten tegenover de SAOZ hebben toegelicht, en deze omissie met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gepasseerd, heeft miskend dat deze nalatigheid in strijd is met de plicht van het college tot zorgvuldige kennisvergaring.
2.6.1. Dit betoog faalt. In de adviezen van de SAOZ is vermeld dat van het maken van verslagen is afgezien, omdat [appellant] en anderen op voormelde bijeenkomsten schriftelijke stukken hebben overgelegd die als bijlagen bij de adviezen zijn gevoegd en de inhoud van de gevoerde gesprekken grotendeels een nadere uiteenzetting betrof van hetgeen reeds op schrift was gesteld. Gelet daarop, alsmede in aanmerking genomen dat [appellant] en anderen in bezwaar en beroep voldoende in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunten naar voren te brengen, heeft de rechtbank met juistheid en op goede gronden geoordeeld dat zij door het ontbreken van de verslagen niet in hun belangen zijn geschaad.
2.7. [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank, door te overwegen dat het college op de adviezen van de SAOZ mocht afgaan, heeft miskend dat de SAOZ van een onjuiste planvergelijking is uitgegaan. Zij voeren aan dat de SAOZ ten onrechte geen vergelijking heeft gemaakt tussen het bestemmingsplan en het voorheen ter plaatse van hun woningen geldende "Uitbreidingsplan in onderdelen Sportpark Kalkwijksterdiep" (hierna: het uitbreidingsplan in onderdelen). Volgens hen heeft de SAOZ verder bij de planvergelijking ten onrechte aangenomen dat zowel voorheen als na de planologische verandering op ongeveer dezelfde afstand van hun woningen bebouwing was toegestaan, omdat de afstand tussen hun woningen en de voorheen ter plaatse toegestane agrarische bedrijfsbebouwing op grond van milieuregelgeving groter moest zijn dan de afstand tot de nieuwe woonbebouwing. Volgens [appellant] en anderen is voorts de toegestane bebouwingsdichtheid in het plangebied Vosholen thans twintig woningen per ha, terwijl daar voorheen maar één bedrijfswoning per ha was toegestaan, en is de SAOZ bij de planvergelijking wat betreft het oude planologische regime ten onrechte uitgegaan van kassen met een maximale hoogte van 15 m, terwijl dergelijke kassen volgens [appellant] en anderen in de praktijk niet worden gebouwd.
2.7.1. In de aanvraag van 11 februari 2008 hebben [appellant] en anderen zich op het standpunt gesteld dat de inwerkingtreding van het bestemmingsplan voor hen "als aangrenzende bewoners/eigenaren" schade heeft opgeleverd. Gelet hierop bestond aanleiding om een vergelijking te maken tussen het uitbreidingsplan in hoofdzaak dat voorheen gold voor het aangrenzende gebied waarop de nieuwe woonwijk "De Vosholen" is gerealiseerd en het daarop van toepassing geworden bestemmingsplan. Voor het maken van een vergelijking tussen het uitbreidingsplan in onderdelen, dat voorheen van toepassing was op de percelen van [appellant] en anderen, en het daarop eveneens van toepassing geworden bestemmingsplan bestond derhalve geen aanleiding. Eerst in hoger beroep, en derhalve te laat, hebben [appellant] en anderen aangevoerd dat ook die vergelijking had moeten worden gemaakt. In deze procedure kan daar dan ook niet meer op worden ingegaan.
2.7.2. De gronden die nu deel uitmaken van het plangebied "De Vosholen" hadden onder het uitbreidingsplan in hoofdzaak de bestemming 'Bebouwing voor agrarische doeleinden, in kassen uitgeoefende tuinbouw daaronder begrepen'. Volgens de adviezen van de SAOZ mochten krachtens de planvoorschriften van het uitbreidingsplan in hoofdzaak direct achter de percelen van [appellant] en anderen twee agrarische bedrijfswoningen worden gerealiseerd en was ter plaatse ook bedrijfsbebouwing toegestaan, terwijl krachtens het bestemmingsplan hoofdgebouwen op 10 m uit de perceelsgrens mogen worden gebouwd. De door [appellant] en anderen bedoelde beperkingen op grond van milieuregelgeving golden alleen indien in de bedrijfsbebouwing milieubelastende activiteiten plaatsvonden. Daarvan behoefde niet zonder meer sprake te zijn geweest, zodat niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten dat de maximale bouwmogelijkheden onder het uitbreidingsplan in hoofdzaak niet konden worden gerealiseerd. De SAOZ is derhalve bij de planvergelijking terecht uitgegaan van maximale bebouwingsmogelijkheden onder het uitbreidingsplan in hoofdzaak.
Dat onder het uitbreidingsplan in hoofdzaak in totaal minder bebouwing was toegestaan dan thans op de gronden die deel uitmaken van het plangebied "De Vosholen", is in dit geval niet van doorslaggevend belang bij de planvergelijking. Onder het uitbreidingsplan in hoofdzaak liep elke aanvrager voor zich het risico liep dat direct achter zijn perceel de onder dat plan maximaal toegestane bebouwing zou worden gerealiseerd. De SAOZ heeft dan ook met juistheid geadviseerd dat het totale aantal woningen in relatie tot de percelen van [appellant] en anderen minder relevant is dan gesteld.
Daargelaten dat, naar ook het college ter zitting heeft erkend, onder het uitbreidingsplan in hoofdzaak onwaarschijnlijk was dat op de gronden die thans vallen binnen het plangebied "De Vosholen" kassen zouden worden opgericht met een hoogte van 15 m, was onder dat plan niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten dat op die gronden andere agrarische bedrijfsbebouwing met een hoogte van maximaal 15 m zou worden opgericht.
Gelet op het vorenstaande waren de bebouwingsmogelijkheden die onder het voorheen geldende planologische regime bestonden dermate ruim, dat [appellant] en anderen als gevolg van het bestemmingsplan niet in een nadeliger planologische positie zijn komen te verkeren. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de SAOZ van een onjuiste planvergelijking is uitgegaan. Het betoog faalt derhalve.
2.8. [appellant B] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de planschade wat betreft het perceel, kadastraal bekend gemeente Hoogezand, sectie B nummer 2420, plaatselijk bekend [locatie 1], en de percelen, kadastraal bekend gemeente Hoogezand, sectie B nummers 2999 en 3000, gelegen in het plangebied van het uitbreidingsplan in hoofdzaak. [appellante E] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de planschade wat betreft de percelen, kadastraal bekend gemeente Hoogezand, sectie B nummers 2425 en 2998, eveneens gelegen in het plangebied van het uitbreidingsplan in hoofdzaak. Zij voeren aan dat zij op de peildatum ieder eigenaar waren van een tuinbouwbedrijf, gelegen op die percelen, en dat zij ook wat betreft die bedrijven ten gevolge van de planologische wijziging planschade hebben geleden.
2.8.1. Niet in geschil is dat de hier bedoelde percelen na de peildatum zijn onteigend. Bij brief van 26 juli 2010 heeft [appellant B] een kopie van een notariële akte overgelegd, waaruit blijkt dat hij de hem in eigendom toebehorende percelen, kadastraal bekend gemeente Hoogezand, sectie B nummers 2999 en 3000, in augustus 2002 heeft verkocht aan de gemeente Hoogezand-Sappemeer, waarbij een koopprijs van € 2.251.701,00 is overeengekomen. Het betoog dat hij nimmer een verkoopovereenkomst met de gemeente heeft gesloten ten aanzien van de onteigende percelen kan gelet hierop niet worden gevolgd. Uit het advies van de SAOZ dat betrekking heeft op het verzoek van [appellante E], blijkt dat aan haar een schadeloosstelling is toegekend van € 248.341,50.
Het vorenstaande betekent dat de planschade die [appellant B] ten aanzien van de verkochte percelen en [appellante E] ten aanzien van de onteigende percelen stellen te hebben geleden moet worden geacht anderszins te zijn verzekerd en dat voor die percelen derhalve geen planschadevergoeding hoefde te worden toegekend. De rechtbank heeft gelet daarop terecht overwogen dat de in beroep door hen gevraagde stukken die betrekking hebben op de onteigening voor de beoordeling van het hier aan de orde zijnde verzoek om planschade niet van belang zijn. Het betoog faalt derhalve.
2.9. [appellant] en andere betogen tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat het college de besluiten van 11 november 2008 in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandhaafd bij het besluit van 21 april 2009, omdat het college aan [belanghebbende], eigenaar van het perceel, plaatselijk bekend [locatie 2], dat eveneens in het bestemmingsplangebied ligt, wel planschade heeft toegekend.
2.9.1. In het kader van de onteigening van het perceel, plaatselijk bekend [locatie 2], heeft het college een taxatierapport laten opstellen door AgriTeam makelaars. Op grond van dit rapport is in de tussen de gemeente en [belanghebbende] gesloten overeenkomst een bedrag van € 25.000,00 opgenomen om een eventuele planschadeclaim af te kopen. Hieruit volgt niet dat aan [belanghebbende] een planschadevergoeding is toegekend en dat de planschade € 25.000,00 bedroeg, doch slechts dat de gemeente het procesrisico voor dit bedrag heeft afgekocht. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake. Het betoog faalt.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Wieland
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010
502.