ECLI:NL:RVS:2010:BN5734

Raad van State

Datum uitspraak
1 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903464/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • W.J. Deetman
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan "Bergen Dorpskern Zuid" vastgesteld door de raad van de gemeente Bergen

Op 24 maart 2009 heeft de raad van de gemeente Bergen het bestemmingsplan "Bergen Dorpskern Zuid" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben verschillende appellanten, waaronder de stichting mr. Frits Zeiler, beroep ingesteld bij de Raad van State. De beroepen zijn ingediend op verschillende data, met de laatste indiening op 22 september 2009. De Raad van State heeft de zaak op 14 juni 2010 behandeld. De appellanten betogen onder andere dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen bouwvlak toe te kennen voor woningen op hun percelen, en dat de bestemmingen die zijn toegekend niet in overeenstemming zijn met de bestaande situatie en de wensen van de bewoners. De raad heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de bestemmingen zijn vastgesteld in het belang van de ruimtelijke ordening en dat de bestaande groene en ruime opzet van het gebied behouden moet blijven. De Raad van State heeft de beroepen van enkele appellanten gegrond verklaard, omdat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Dit betreft onder andere de bestemmingen voor de percelen van appellante sub 13, appellant sub 14, appellante sub 7 en appellanten sub 10. De Raad van State heeft het besluit van de raad van de gemeente Bergen vernietigd voor de plandelen die betrekking hebben op deze appellanten. De beroepen van andere appellanten zijn ongegrond verklaard. De Raad van State heeft de raad van de gemeente Bergen veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten die in het gelijk zijn gesteld.

Uitspraak

200903464/1/R1.
Datum uitspraak: 1 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting Stichting mr. Frits Zeiler, voorheen Vereniging "Nieuw Bergen", gevestigd te Bergen,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellante sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellanten sub 10], beiden wonend te [woonplaats],
11. [appellanten sub 11], gevestigd te [plaats], onderscheidenlijk wonend te [woonplaats],
12. [appellanten sub 12], beiden wonend te [woonplaats],
13. [appellante sub 13], gevestigd te [plaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Bergen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Bergen Dorpskern Zuid" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben de stichting en [appellant sub 3] en anderen, bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2009, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6], bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2009, [appellante sub 7], [appellant sub 8] en [appellant sub 9], bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 2009, [appellanten sub 10], [appellanten sub 11], [appellanten sub 12], [appellante sub 13] en [appellant sub 14], bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2009, en [appellant sub 2], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2009, beroep ingesteld.
De beroepen zijn aangevuld door de stichting bij brief van 1 juli 2009, door [appellante sub 7] en [appellant sub 8] bij brieven van 7 juli 2009, door [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellanten sub 10], [appellant sub 14] en [appellanten sub 12] bij brieven van 8 juli 2009, door [appellant sub 9] en [appellanten sub 11] bij brieven van 9 juli 2009 en door [appellante sub 13] bij brief van 10 augustus 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De stichting, [appellant sub 6], [appellant sub 9], [appellanten sub 10], [appellanten sub 11], [appellanten sub 12], [appellante sub 13], [appellant sub 14] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], [appellant sub 9] en [appellanten sub 10], hebben nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende A] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2010, waar de stichting, vertegenwoordigd door [voorzitter onderscheidenlijk secretaris] van de stichting, [appellant sub 3] en anderen, in de personen van [appellant sub 3] en [appellant sub 3 A], [appellant sub 4], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 6], [appellanten sub 10], [appellanten sub 11], [appellanten sub 12], [appellante sub 13], [appellant sub 9] en [appellant sub 14], allen bijgestaan dan wel vertegenwoordigd door mr. J.Th. van Oostrum, advocaat te Alkmaar, [appellant sub 5], [appellante sub 7] en [appellant sub 8], allen bijgestaan dan wel vertegenwoordigd door mr. drs. L.T. van Eyck van Heslinga, advocaat te Alkmaar, [appellant sub 2], en de raad, vertegenwoordigd door H. Vogel en mr. T. Ruhnke, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [belanghebbende B], vertegenwoordigd door ir. M. Min, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, van de Awb vangt de beroepstermijn voor een geval als hier aan de orde aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd.
De terinzagelegging heeft plaatsgevonden op 30 april 2009. De beroepstermijn is derhalve aangevangen op 1 mei 2009 en geëindigd op 11 juni 2009. [appellant sub 2] heeft het beroep niet binnen de termijn ingesteld.
De raad betoogt dat het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is. In artikel 3.8, derde lid, van de Wro, zoals deze thans luidt, is vermeld dat in afwijking van artikel 3:1, eerste lid, onder b, van de Awb op een besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan artikel 3:44 van de Awb van toepassing is. Deze regeling is in werking getreden op 15 juli 2009 met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 en hieruit volgt dat de raad nu [appellant sub 2] over het ontwerp een zienswijze naar voren heeft gebracht een exemplaar van het vaststellingsbesluit had moeten toezenden. Niet in geschil is dat de raad dit niet heeft gedaan. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat [appellant sub 2] onverwijld nadat hij van het vaststellingsbesluit op de hoogte is geraakt beroep heeft ingesteld, acht de Afdeling de termijnoverschrijding verschoonbaar. Het beroep van [appellant sub 2] is derhalve ontvankelijk.
2.1.1. [appellant sub 9] betoogt dat het beroep van [appellant sub 3] en anderen, voor zover ingediend door [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B], niet-ontvankelijk is, omdat zij geen bezwaar hebben gemaakt tegen de eerder toegekende maximale goot- en bouwhoogte van 4 onderscheidenlijk 10 meter voor de percelen aan het Mezenlaantje.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, regels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. De door [appellant sub 9] bedoelde maximale goot- en bouwhoogte van 4 onderscheidenlijk 10 meter betreffen het voorontwerpplan, dat geen onderdeel uitmaakt van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Voorts voorzag het ontwerpplan niet in de door [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B] bestreden maximale bouwhoogte van 7 meter voor de percelen aan het Mezenlaantje. Deze mogelijkheid is eerst bij de vaststelling in het plan opgenomen. Gelet hierop kan [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B] redelijkerwijs niet worden verweten dat zij ter zake geen zienswijze naar voren hebben gebracht. Het beroep van [appellant sub 3] en anderen, voor zover ingediend door [appellant sub 3 A] en [appellant sub 3 B], is derhalve ontvankelijk.
Het plan
2.2. Het plan voorziet in een actualisatie van het voorheen geldende planologische regime voor het zuidelijke gedeelte van de dorpskern van Bergen.
Inhoudelijke aspecten
De beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 2] en [appellant sub 6]
2.3. [appellant sub 5] richt zich in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Wonen-Westdorp (W-WD)" en de aanduiding "natuur- en landschapswaarden" voor het perceel naast [locatie 1], voor zover niet is voorzien in een bouwvlak voor de bouw van een woning. Hij voert onder verwijzing naar een in zijn opdracht opgesteld stedenbouwkundig rapport aan dat woningbouw op zijn perceel vanuit stedenbouwkundig oogpunt wenselijk en haalbaar is. Voorts stelt hij dat de door de raad bij zijn afweging gehanteerde toetsingscriteria zijn achterhaald en dat aan naastgelegen smallere percelen wel een bouwvlak is toegekend.
2.3.1. [appellant sub 2] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Wonen-Westdorp (W-WD)" en de aanduiding "natuur- en landschapswaarden" voor het perceel op de hoek Buerweg/Slotrampweg, voor zover niet is voorzien in een bouwvlak voor de bouw van een woning. Hij stelt dat de door de raad bij zijn afweging gehanteerde toetsingscriteria zijn achterhaald en dat een woning op zijn perceel geen afbreuk zal doen aan de ruim opgezette structuur van het gebied. Verder voert hij aan dat zijn perceel ten onrechte als één bouwperceel wordt aangemerkt met het naastgelegen perceel, nu de percelen zijn gesplitst. Hij stelt dat de feitelijke afmetingen van zijn perceel toereikend zijn voor toekenning van een afzonderlijk bouwvlak. [appellant sub 2] kan zich voorts niet verenigen met het standpunt van de raad dat het gebied Westdorp stedenbouwkundig en ruimtelijk af is.
2.3.2. [appellant sub 6] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Wonen-Westdorp (W-WD)" en de aanduiding "natuur- en landschapswaarden" voor het perceel kadastraal bekend [gemeente] NH sectie […], nummer […], tussen de [locatie 2] en de [locatie 3], voor zover niet is voorzien in een bouwvlak voor de bouw van een woning. [appellant sub 6] kan zich voorts niet verenigen met het standpunt van de raad dat haar perceel niet voor woningbouw in aanmerking komt, omdat het niet voldoende breed is. Zij stelt dat betwijfeld moet worden of de door het gemeentebestuur gehanteerde meetwijze juist is uitgevoerd.
2.3.3. De raad heeft met het plan in Westdorp geen nieuwe woonfuncties mogelijk willen maken en heeft alleen een bouwvlak ten behoeve van woningbouw willen toekennen indien het voorgaande planologische regime woningbouw toeliet. Hij stelt dat een verdere verdichting in het gebied Westdorp vanuit stedenbouwkundig en ruimtelijk oogpunt ongewenst is en dat de ruime woonkavels behouden dienen te blijven evenals de ruim opgezette groenstructuur. De vraag of een individueel perceel voldoende ruimte biedt voor bebouwing is naar de mening van de raad dan niet aan de orde. De bij de vaststelling van het plan aangenomen motie ten behoeve van een nog op te stellen structuurvisie doet niet af aan de huidige visie dat verdere verdichting in het gebied ongewenst is. Bovendien heeft de raad daarin ten aanzien van het perceel van [appellant sub 2] de vrees geuit dat hij bij inwilliging van het verzoek van [appellant sub 2] ook moet instemmen met vergelijkbare verzoeken.
2.3.4. Blijkens de verbeelding is aan het perceel naast [locatie 1], het perceel op de hoek Buerweg/Slotrampweg en het perceel kadastraal bekend [gemeente] NH sectie […], nummer […], tussen de [locatie 2] en de [locatie 3] de bestemming "Wonen-Westdorp (W-WD)" toegekend.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels zijn deze gronden onder meer bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 26, vierde lid, onder b, zijn ten behoeve van deze bestemming hoofdgebouwen uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak.
Ingevolge artikel 26, vierde lid, aanhef en onder c, is op deze gronden per bouwvlak ten hoogste één woning toegestaan.
Blijkens de verbeelding is aan de percelen van [appellant sub 5] en [appellant sub 6] geen bouwvlak toegekend. Aan het perceel van [appellant sub 2] is wel een bouwvlak toegekend, maar omdat dit bouwvlak één geheel vormt met het naastgelegen perceel waarbinnen reeds een woning is gerealiseerd, heeft [appellant sub 2] op zijn perceel niet de mogelijkheid om een woning te bouwen.
2.3.5. In de plantoelichting is vermeld dat behoud en incidentele versterking van het bestaande bebouwingspatroon uitgangspunt is. Meer specifiek betekent dit voor het gebied Westdorp:
- behoud van het waardevolle bosrijke, groene karakter van het gebied;
- bescherming van de in het gebied voorkomende natuurgebieden;
- behoud van de ruime opzet en de min of meer willekeurig op de woonpercelen liggende hoofdgebouwen;
- geen nieuwe planologische mogelijkheden voor woningbouw of andere functies, ook niet als gevolg van splitsing of samenvoeging van percelen;
- geen splitsing van woningen in meerdere wooneenheden omdat verdichting van het gebruik afbreuk kan doen aan het waardevolle (groene) karakter.
2.3.6. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door [appellant sub 5], [appellant sub 2] en [appellant sub 6] gewenste woningen niet binnen het beleid voor Westdorp passen, omdat dat beleid niet voorziet in een mogelijkheid voor de bouw van nieuwe woningen. Gelet op het groene en ruim opgezette karakter van Westdorp acht de Afdeling dit beleid in beginsel niet onredelijk. In dit verband heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de omstandigheid dat op een individueel perceel voldoende ruimte is voor een woning op zichzelf geen doorslaggevende betekenis behoeft te worden toegekend. Voorts heeft de raad, anders dan [appellant sub 5] en [appellant sub 2] betogen, betekenis mogen toekennen aan de mogelijkheden waarin het voorheen geldende planologische regime voorzag, omdat ondanks dat het een ouder plan betreft, daarin ook het groene, ruime karakter van Westdorp wordt beschermd.
Ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellant sub 5] is niet in geschil dat het "Uitbreidingsplan 1937" niet voorzag in de mogelijkheid tot het bouwen van een woning op hun percelen. Ten aanzien van [appellant sub 6] heeft de raad ter zitting toegelicht dat de kadastrale perceelsbreedte weliswaar minimaal 25 meter bedraagt, maar dat desalniettemin op grond van de gehanteerde meetwijze uit voornoemd plan niet kan worden voldaan aan de vereiste minimum terreinbreedte van 25 meter. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het "Uitbreidingsplan 1937" ten aanzien van [appellant sub 6] evenmin voorzag in de mogelijkheid tot het bouwen van een woning. De omstandigheid dat de gehanteerde meetwijze een breedte oplevert van bijna 25 meter maakt dit niet anders.
De situatie van [appellant sub 2] dat is voorzien in één bouwvlak voor zijn perceel en het naastgelegen perceel tezamen, waardoor, gelet op het bepaalde in artikel 26, vierde lid, aanhef en onder c, van de planregels, de door hem gewenste woning niet kan worden gerealiseerd, is in overeenstemming met het gemeentelijk beleid dat er aan in de weg staat dat na splitsing van een perceel nieuwe planologische mogelijkheden worden gecreëerd ten behoeve van woningbouw. Derhalve heeft de raad met juistheid het standpunt ingenomen dat het perceel van [appellant sub 2] niet als afzonderlijk bouwperceel behoeft te worden aangemerkt.
Wat betreft het betoog van [appellant sub 5] dat in enkele vergelijkbare situaties wel een bouwmogelijkheid is toegekend, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat in die gevallen vanwege reeds verworven rechten niet anders kon worden gehandeld. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 5] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de raad ten aanzien van [appellant sub 5], [appellant sub 2] en [appellant sub 6] niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. De betogen van [appellant sub 5], [appellant sub 2] en [appellant sub 6] falen.
2.3.7. In hetgeen [appellant sub 5], [appellant sub 2] en [appellant sub 6] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 2] en [appellant sub 6] zijn ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 8]
2.4. [appellant sub 8] richt zich in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Wonen-2 (W-2)" met, voor zover thans van belang, de aanduiding "recreatiewoningen (rw)" voor het perceel [locatie 4], kadastraal bekend [gemeente], sectie […] nr. […], voor zover permanente bewoning van de op het perceel aanwezige recreatiewoning vanwege de aanduiding niet is toegestaan. Hij betoogt dat bij hem het vertrouwen is gewekt dat een woonbestemming zou worden toegekend, omdat het gemeentebestuur nimmer handhavend is opgetreden tegen permanente bewoning en dat alleen het ontbreken van een volwaardige ontsluiting van de recreatiewoning aan een woonbestemming in de weg stond. [appellant sub 8] stelt in dit verband dat hij een volwaardige ontsluiting van het perceel heeft gerealiseerd. Verder wijst hij op vergelijkbare situaties.
2.4.1. De raad stelt dat is gehandeld in overeenstemming met het beleid om aan zomerwoningen op particuliere erven geen woonbestemming toe te kennen. Hij stelt dat slechts onder stringente voorwaarden een uitzondering mogelijk is, maar dat daaraan in dit geval niet is voldaan. De raad betoogt voorts dat de situaties waarnaar [appellant sub 8] verwijst niet gelijk zijn aan die van [appellant sub 8].
2.4.2. Achter de woning [locatie 5] is de recreatiewoning [locatie 4] gelegen. Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie 4] de bestemming "Wonen-2 (W-2)" toegekend met de aanduiding "recreatiewoningen (rw)".
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de planregels zijn de op de verbeelding voor "Wonen-2 (W-2)" aangewezen gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor wonen en ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoningen (rw)" alsmede voor recreatiewoningen.
Ingevolge artikel 24, vierde lid, onder c, zijn hoofdgebouwen niet zijnde recreatiewoningen uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak.
Ingevolge artikel 1, onder 71, van de planregels, voor zover van belang, is een recreatiewoning een permanent ter plaatse aanwezig gebouw of een gedeelte van een gebouw, dat bedoeld is om uitsluitend door een huishouden of daarmee gelijk te stellen groep van personen, dat het hoofdverblijf elders heeft, te gebruiken.
Blijkens de verbeelding is ter plaatse van de recreatiewoning geen bouwvlak ingetekend, zodat permanente bewoning ter plaatse niet is toegestaan.
2.4.3. In de plantoelichting is vermeld dat bekend is dat recreatiewoningen op particuliere erven permanent worden bewoond. Besloten is echter om geen woonbestemming toe te kennen aan de recreatiewoningen. Uit ruimtelijk stedenbouwkundig oogpunt is een woonbestemming niet gewenst onder andere omdat de recreatiewoningen vaak op achtererven staan, er sprake zal zijn van wonen achter wonen, de bereikbaarheid en de kavelstructuur niet bedacht zijn op een woonsituatie, er sprake kan zijn van de aantasting van privacy en een woonbestemming bovendien kan leiden tot planschade en een verdichting van bebouwing. Voor enkele gevallen is gelet op de specifieke ruimtelijke structuur een uitzondering gemaakt, aldus de plantoelichting.
2.4.4. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door [appellant sub 8] gewenste permanente bewoning niet past in het beleid, als verwoord in overweging 2.4.3.. De door [appellant sub 8] aangevoerde omstandigheid dat de recreatiewoning in het verleden gedurende een lange periode permanent werd bewoond, wat daar verder ook van zij, leidt niet tot het oordeel dat van het beleid dient te worden afgeweken. De omstandigheid dat [appellant sub 8] een volwaardige ontsluiting heeft gerealiseerd, daargelaten de vragen of dit een volwaardige ontsluiting betreft en of dit planologisch is toegestaan, noopt evenmin tot afwijking, nu dit onverlet laat dat niet is voldaan aan de overige in de plantoelichting gestelde voorwaarden. Voorts is ter zitting gebleken dat ten aanzien van de permanente bewoning een handhavingsprocedure is gestart.
Ten aanzien van de door [appellant sub 8] gemaakte vergelijking met het perceel [locatie 6] heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat die situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat daarin reeds in het voorgaande plan een woonbestemming was opgenomen. Met betrekking tot het perceel [locatie 7] heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het toestaan van permanente bewoning berust op een in het verleden gemaakt fout, welke hij niet wenst te herhalen. Tot slot heeft de raad zich met betrekking tot de woningen aan het hofje Endegeest op het standpunt gesteld dat deze woningen zich aan de openbare weg bevinden en zijn gebouwd volgens een eigensoortig stedenbouwkundig principe. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 8] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.4.5. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 8] is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 11]
2.5. [appellanten sub 11] richten zich in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Wonen-1 (W-1)" voor het perceel [locatie 8]. Zij betogen dat aan het perceel net als in het vorige plan een gemengde bestemming dient te worden toegekend, zodat zij ter plaatse hun bouwplan kunnen realiseren waarin een bedrijfsruimte en een dienstwoning worden gecombineerd.
2.5.1. De raad stelt dat op het perceel thans wordt gewoond en dat de bedrijfsactiviteiten op het perceel zijn gestaakt. De toegekende woonbestemming is derhalve in overeenstemming met het feitelijk gebruik en voorts passend in de woonomgeving, aldus de raad. Verder stelt de raad dat het plan is gericht op conservering van het bestaande straat- en bebouwingsbeeld en dat het bouwplan van [appellanten sub 11] hiermee in strijd is.
2.5.2. In de plantoelichting worden voor het gebied Noordelijke Uitbreiding, waarin het perceel [locatie 8] is gelegen, de volgende uitgangspunten genoemd:
- consolidatie, beheer en waar mogelijk versterking van de bestaande situatie;
- daar waar sprake is van strakke rooilijnen dienen deze gehandhaafd te blijven;
- indien sprake is van aaneen gebouwde woningen zijn uitbreidingen van het hoofdgebouw in beginsel niet toegestaan;
- uitbreidingen van hoofdgebouwen in de vorm van dakopbouwen en kleine uitbreidingen aan de voorzijde zijn uitsluitend mogelijk indien deze geen afbreuk doen aan de ruimtelijke kwaliteit en indien ze op elkaar zijn afgestemd. Dit wordt echter geregeld in de welstandsnota;
- toevoegingen en veranderingen (bijvoorbeeld door middel van herinrichting/herstructurering) is in beginsel mogelijk mits geen afbreuk wordt gedaan aan de specifieke stedenbouwkundige kenmerken van het betreffende gebied. Hierbij dient in het bijzonder gedacht te worden aan woningbouw.
2.5.3. In het algemeen kunnen aan een voorheen geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen bestemmingen voor gronden vaststellen. In onderhavig geval heeft de raad in redelijkheid de bestemming "Wonen-1 (W-1)" kunnen toekennen aan het perceel. Bij de keuze voor deze bestemming heeft de raad betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat het huidige gebruik daarmee in overeenstemming is. Hierbij komt nog dat het plan gelet op het bepaalde in artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, van de planregels een aan de woonbestemming gerelateerd bedrijfsmatig gebruik van het perceel niet onmogelijk maakt.
2.5.4. Met betrekking tot het bouwplan overweegt de Afdeling dat uit de stukken volgt dat de door [appellanten sub 11] gewenste bebouwing een groter volume heeft dan de huidige hoofdbebouwing. Gelet op de beperkte omvang van het perceel en de ligging ervan in hoofdzakelijk een woonomgeving, alsmede de plansystematiek die is gericht op conservering van het bestaande straat- en bebouwingsbeeld, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat extra bebouwing niet gewenst is.
2.5.5. In hetgeen [appellanten sub 11] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 11] is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 13]
2.6. [appellante sub 13] komt op tegen het bestemmingsplan voor zover daarbij aan het achterste deel van het perceel [locatie 9] de bestemming "Wonen-2 (W-2)" is toegekend. [appellante sub 13] stelt dat het perceelsgedeelte al zes jaar wordt gebruikt als bedrijfsterrein bij het aannemersbedrijf en dat daaraan derhalve een bedrijfsbestemming dient te worden toegekend. In dit verband wijst zij onder meer op een in haar voordeel gewezen uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 23 maart 2009, welke de raad volgens haar ten onrechte naast zich neer heeft gelegd.
2.6.1. [appellante sub 13] heeft een deel van het perceel [locatie 9] in gebruik als bedrijfsterrein.
Blijkens de verbeelding is daaraan de bestemming "Wonen-2 (W-2)" toegekend. Deze gronden zijn ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, bestemd voor wonen. Derhalve is dit deel van het bedrijfsterrein niet conform het feitelijk gebruik bestemd.
2.6.2. De raad stelt in het bestreden besluit dat uitgangspunt is geweest dat voor het aannemersbedrijf wegens de ligging midden in een woonwijk geen uitbreiding wordt toegestaan. De raad erkent in zijn verweerschrift evenwel dat aan het perceelsgedeelte een bedrijfsbestemming had moeten worden toegekend, gelet op de uitspraak van de rechtbank waarin is beslist dat geen deugdelijke motivering ten grondslag ligt aan de weigering op een vrijstellingsverzoek tot gedeeltelijke ingebruikname van het perceelsgedeelte als bedrijfsterrein. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.7. [appellante sub 13] voert voorts aan dat het plan, anders dan een ontwerpbestemmingsplan voor haar bedrijfsterrein uit 2003, ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid voor de noodzakelijke herbouw en uitbreiding voor haar bedrijfskantoor. In dit verband voert zij aan dat geen sprake zal zijn van intensivering of uitbreiding van haar bedrijfsactiviteiten die milieuhinder veroorzaken bij inwilliging van het verzoek.
2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het aannemersbedrijf [appellante sub 13] in haar huidige omvang mag blijven functioneren maar dat uitbreiding, met uitzondering van de uitbreiding zoals beschreven in overweging 2.6.2., ongewenst is vanwege de ligging ervan in een woonwijk. In dit verband wijst hij op de VNG-lijst Bedrijven en milieuzonering, waaruit volgt dat voor een woning een minimale afstand van 30 meter in acht genomen dient te worden ten opzichte van de vestigingslocatie van het aannemersbedrijf. Voorts stelt de raad dat stedenbouwkundige motieven aan uitbreiding in de weg staan, omdat de maximaal gewenste omvang alsmede de maximaal gewenste bebouwingsdichtheid zijn bereikt.
2.7.2. Blijkens de verbeelding is aan de gronden met daarop het bedrijfsterrein grotendeels de bestemming "Bedrijf-2 (B-2)" met de aanduiding "bouw- en aannemersbedrijf (an)" toegekend.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de planregels zijn de op de verbeelding voor "Bedrijf-2 (B-2)" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "aannemer (an)" bestemd voor een bouw- en aannemersbedrijf alsmede een elektrotechnisch bouwinstallatiebedrijf voor zover voorkomend in categorie 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Het bedrijf van [appellante sub 13] is derhalve als zodanig bestemd.
Ingevolge artikel 5, lid 2, van de planregels mogen, voor zover hier van belang, op deze gronden ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd bedrijfsgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge het derde lid, onder a, geldt, voor zover hier van belang, dat gebouwen en overkappingen uitsluitend binnen het bouwvlak zijn toegestaan.
2.7.3. In het deskundigenbericht is vermeld dat op het bedrijventerrein drie bedrijfsgebouwen staan voor opslag en een kantoor met een oppervlakte van ongeveer 200 m². Voorts staat in het deskundigenbericht dat de grenzen van de op de verbeelding ingetekende bouwvlakken nagenoeg samenvallen met de gevels van de bestaande bedrijfsgebouwen. Gelet hierop is de bestaande bebouwing als zodanig bestemd, maar is geen uitbreiding mogelijk.
2.7.4. Het bedrijf is enerzijds als zodanig bestemd, terwijl het plan anderzijds niet voorziet in enige uitbreidingsruimte voor het bedrijf. Indien een positieve bedrijfsbestemming wordt toegekend, brengt een goede ruimtelijke ordening met zich dat alle belangen van het bedrijf in de afweging worden betrokken. [appellante sub 13] heeft ter zitting onweersproken gesteld dat indien het bedrijf niet kan worden verplaatst, uitbreiding van het kantoor noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan wet- en regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden. Niet in geschil is dat onderhandelingen over de verplaatsing van het bedrijf niet hebben geleid tot concreet zicht op bedrijfsverplaatsing. Het onder deze omstandigheden als zodanig bestemmen van het bedrijf brengt met zich dat in de belangenafweging niet kan worden voorbijgegaan aan de vraag of uitbreidingsruimte dient te bestaan ten behoeve van een bestendige bedrijfsvoering. De raad heeft dit miskend.
2.8. Voorts betoogt [appellante sub 13] dat het plan ten onrechte niet toestaat dat het hekwerk bij de ingang van het bedrijfsterrein aan de Jan Apeldoornwegzijde wordt verhoogd tot twee meter. Zij stelt dat daarmee kan worden bereikt dat omvangrijke bedrijfsvoertuigen geen gebruik meer zullen maken van deze ingang tot het bedrijfsterrein en dat deze maatregel noodzakelijk is vanwege een verleende milieuvergunning. Volgens [appellante sub 13] is een hoger hekwerk ook vereist om onbevoegden van het terrein te weren en ter voorkoming van het aanrichten van schade door derden.
2.8.1. Ter zitting heeft de raad zich wat betreft het hekwerk bereid verklaard om een maximale hoogte van 2 meter bij recht toe te staan. Ingevolge artikel 5, derde lid, onder p, van de planregels mag het hekwerk evenwel niet meer dan 1 meter bedragen. Nu het plan voor het hekwerk niet voorziet in deze hoogte, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.8.2. In hetgeen [appellante sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf-2 (B-2)" met de aanduiding "bouw- en aannemersbedrijf (an)" ter plaatse van het bedrijf van [appellante sub 13] aan de Jan Apeldoornweg, alsmede het plandeel met de bestemming "Wonen-2 (W-2)" voor de gronden aan de [locatie 9] die reeds worden gebruikt door [appellante sub 13], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 13] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 14]
2.9. [appellant sub 14] betoogt dat de garage met carport (hierna: garage) op haar perceel [locatie 10] ten onrechte niet als zodanig is bestemd. In dit verband voert zij aan dat is afgezien van handhavend optreden en dat derhalve een positieve bestemming in de rede ligt.
2.9.1. Volgens het deskundigenbericht bezien in samenhang met de verbeelding staat de garage in de voortuin op een afstand van ongeveer 5 meter van de Natteweg. De garage beslaat een oppervlakte van ongeveer 40 m².
Blijkens de verbeelding is aan de gronden met daarop de garage de bestemming "Wonen-2 (W-2)" toegekend. In het bestemmingsvlak is geen bouwvlak opgenomen.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de planregels zijn de op de verbeelding voor "Wonen-2 (W-2)" aangewezen gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 24, vierde lid, aanhef en onder c, zijn hoofdgebouwen uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak.
Ingevolge het bepaalde in die aanhef en onder h, dienen, voor zover hier van belang, bijgebouwen op een afstand van tenminste 3 meter achter (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw te worden geplaatst.
2.9.2. De raad betoogt dat de garage zonder bouwvergunning en in strijd met het voorheen geldende planologisch regime is opgericht. Ter zitting heeft hij evenwel aangegeven dat hij niet voornemens is handhavend op te treden tegen de aanwezigheid ervan. Omdat in het verleden een handhavingsprocedure is gestart maar niet is afgemaakt en de raad, zoals hij ter zitting heeft gesteld, niet de intentie heeft handhavend op te treden, heeft hij voor de garage een bestemmingsregeling opgenomen in het plan. Hij heeft door het toekennen van een woonbestemming de situering van de garage positief willen bestemmen. Wel dient net als bij alle andere percelen de erfbebouwing te voldoen aan de bebouwingsvoorschriften, aldus de raad.
2.9.3. De Afdeling begrijpt het standpunt van de raad aldus dat hij de aanwezigheid van de garage bij recht heeft willen toestaan door er een woonbestemming aan toe te kennen. Voorts heeft hij door het achterwege laten van een bouwvlak tot uitdrukking willen brengen dat de garage als bijgebouw dient te worden aangemerkt. Vaststaat evenwel dat de garage wat betreft de situering ten opzichte van het hoofdgebouw in strijd is met de in de planregels opgenomen regeling voor bijgebouwen. Voor zover de raad met betrekking tot deze strijdigheid ter zitting heeft betoogd dat hij de garage tevens onder het overgangsrecht heeft willen brengen, is het oordeel dat een dergelijke redenering niet kan worden gevolgd. Een gebouw kan niet enerzijds als zodanig worden bestemd en anderzijds onder het overgangsrecht worden gebracht. Overigens betreft de garage een illegaal bouwwerk dat, anders dan de raad betoogt en gelet op het in het plan neergelegde overgangsrecht voor bouwwerken, niet onder het overgangsrecht is gebracht. Nu de raad niet voornemens is over te gaan tot handhavend optreden is het bestreden besluit, voor zover daarin niet is voorzien in een positieve bestemming voor de garage, onzorgvuldig tot stand gekomen.
2.10. Voorts betoogt [appellant sub 14] dat een gedeelte van haar woning ten onrechte niet binnen het bouwvlak ligt. Zij betoogt dat de werkkamer onderdeel is van het hoofdgebouw en dat het bouwvlak ter plaatse daarvan dient te worden vergroot.
2.10.1. De raad heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de werkkamer geen onderdeel is van het hoofdgebouw.
2.10.2. Ingevolge artikel 24, vierde lid, aanhef en onder c, van de planregels, zijn hoofdgebouwen uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak. Volgens het deskundigenbericht vormt de werkkamer een architectonisch geheel met de rest van de woning en is deze niet ondergeschikt aan het hoofdgebouw, maar maakt daar juist deel van uit. Ter zitting heeft de raad zich desgevraagd op het standpunt gesteld dat de werkkamer op grond van de planvoorschriften en het deskundigenbericht op dit punt als hoofdgebouw moet worden aangemerkt. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.10.3. Gelet op de overwegingen 2.9.3. en 2.10.2. ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen-2 (W-2)" voor het perceel [locatie 10] ter plaatse van de garage en de werkkamer, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 14] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van de stichting
2.11. De stichting betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de bestemming "Groen (G)" voor alle beschermenswaardige bermen in Bergen. De stichting voert daarbij aan dat de toegekende bestemming "Verkeer (V)", anders dan de bestemming "Groen (G)", ook gebruik toelaat dat ten koste gaat van het groene karakter van de bermen, terwijl de bermen beeldbepalend zijn voor het dorp. Voorts voert zij aan dat de bermennotitie 2005/2006 onvoldoende bescherming biedt en dat aan enkele bermen een verkeersbestemming is toegekend terwijl het berijden van dan wel het parkeren op de berm door beplanting, obstakels of hoogteverschillen onmogelijk is. Ook wijst de stichting erop dat enkele bermen waaraan een verkeersbestemming is toegekend sterk lijken op bermen waaraan een groenbestemming is toegekend.
2.11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor enkele bermen met een bijzonder waardevol karakter is voorzien in de bestemming "Groen (G)". Voor de overige bermen is de verkeersbestemming uit het voorheen geldende bestemmingsplan overgenomen, zodat het planologisch regime in zoverre niet verandert, aldus de raad. Hij acht de flexibiliteit van een brede verkeersbestemming wenselijk om, gelet op de hoge parkeerdruk in Bergen, de bermen voor parkeren te kunnen gebruiken en om in de toekomst de wegen te kunnen reconstrueren ten behoeve van de verkeersveiligheid en de doorstroming van het verkeer.
2.11.2. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Groen (G)", voor zover van belang, bestemd voor groenvoorzieningen, beplantingen, voet- en fietspaden, in- en uitritten en bermen.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Verkeer (V)", voor zover van belang, bestemd voor wegen, verblijfsgebied met een functie voor verblijf, verplaatsing en gebruik ten dienste van de aangrenzende bestemmingen en bij deze doeleinden behorende voorzieningen zoals groenvoorzieningen en parkeervoorzieningen.
2.11.3. Ten aanzien van de bermen staat in de plantoelichting het volgende. De typische straatprofielen met laanbomen in grasbermen (het Bergens profiel) zijn karakteristiek voor de Bergense groenstructuur. De aanwezige bermen die vanwege het bijzonder waardevolle karakter behouden dienen te blijven, zoals in Westdorp, zijn als "Groen (G)" bestemd en de bermen die niet als bijzonder waardevol worden beschouwd, zijn als "Verkeer (V)" bestemd. Binnen de bestemming "Verkeer (V)" is uitwisselbaarheid van verschillende functies in het openbare gebied toegestaan. Vanwege de grote parkeerdruk in Bergen is het wenselijk dat binnen de huidige profielen van de wegen, inclusief de bijbehorende bermen, enige flexibiliteit bestaat voor herinrichting of voor gebruik ten behoeve van parkeren. Tevens is in het benodigde ruimtebeslag voor de bestemming "Verkeer (V)" rekening gehouden met de herstructurering van verschillende wegen, aldus de plantoelichting.
2.11.4. De Afdeling overweegt dat de raad in dit geval in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor de ruimere bestemming "Verkeer (V)" voor de niet bijzonder waardevolle bermen. De raad heeft hierbij van belang mogen achten dat de bestemming "Verkeer (V)" zowel het behoud van de bermen mogelijk maakt als flexibiliteit biedt voor herinrichting van de bermen. Hierbij heeft de raad in redelijkheid betekenis kunnen toekennen aan de hoge parkeerdruk in Bergen, hetgeen in het deskundigenbericht wordt onderschreven, en de mogelijkheid om zonder planherziening wegen te kunnen herinrichten ten behoeve van de verkeersveiligheid en de doorstroming van het verkeer. Voorts is niet is gebleken dat het voorheen geldende planologisch regime het groene karakter van deze bermen wel beschermde, zodat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het planologisch regime in zoverre niet wijzigt. Ter zitting heeft de raad aangegeven dat een inventarisatie heeft plaatsgevonden van de bijzonder waardevolle bermen waarbij hij heeft aangesloten bij het karakter van de verschillende wijken. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze inventarisatie onzorgvuldig heeft plaatsgevonden.
In hetgeen de stichting heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat de raad niet in redelijkheid slechts een beperkt aantal bermen als "Groen (G)" heeft kunnen bestemmen.
2.12. De stichting richt zich voorts tegen de toegekende maximale bouwhoogte van 14 meter aan het perceel aan de Vijverlaan 7, inmiddels vernummerd tot de Vijverlaan 19 (hierna: het perceel aan de Vijverlaan).
2.12.1. Volgens de stichting is de maximale bouwhoogte gedurende de bestemmingsplanprocedure ten onrechte een aantal maal gewijzigd. Hierover wordt overwogen dat het voorontwerpplan geen onderdeel uitmaakt van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. De omstandigheid dat het ontwerpplan ten opzichte van het voorontwerpplan is gewijzigd, kan daarom geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van de gevolgde bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten. Voorts kan de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerpplan. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.
Vaststaat dat de raad het plan, voor zover van belang, ambtshalve gewijzigd heeft vastgesteld in die zin dat voor het perceel aan de Vijverlaan de maximale goothoogte van 4 naar 7 meter en de maximale bouwhoogte van 13 naar 14 meter is gewijzigd. Deze afwijkingen van het ontwerpbestemmingsplan, die voortvloeien uit een gedurende de bestemmingsplanprocedure van kracht geworden vrijstellingsbesluit als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt.
2.12.2. Inhoudelijk betoogt de stichting dat een bouwhoogte van 14 meter in de omgeving niet voorkomt en dat het perceel deel uitmaakt van het Van Reenenpark, dat in het bestemmingsplan in overeenstemming met de welstandsnota een aparte status heeft gekregen. Verder vreest zij voor precedentwerking en betoogt zij dat de raad met twee maten meet, omdat op twee andere markante pleinen niet in een afwijkende maximale bouwhoogte is voorzien.
2.12.3. De raad acht de afwijkende maximale bouwhoogte gewenst en de vrees voor precedentwerking onterecht, omdat met het voorziene gebouw wordt beoogd de bijzondere en markante locatie van het perceel, gelegen op een kruising van vijf divergerende wegen, te benadrukken. Voorts stelt de raad dat is gekozen voor een compact bouwvolume om een rommelig beeld te vermijden. Verder bevat het voorheen geldende bestemmingsplan geen beperking van de bouwhoogte ter plaatse, zodat de bouwmogelijkheden in zoverre slechts worden beperkt, aldus de raad.
2.12.4. Het plan voorziet voor het perceel aan de Vijverlaan, voor zover van belang, in de bestemming "Wonen-Van Reenenpark (W-RP)".
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de planregels is het perceel aan de Vijverlaan, voor zover van belang, bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, gelezen in samenhang met de verbeelding, is voorzien in een maximale goot- en bouwhoogte van 7 onderscheidenlijk 14 meter.
2.12.5. In de plantoelichting staat dat voor het Van Reenenpark, vanwege het bijzondere karakter, de afzonderlijke bestemming "Wonen-Van Reenenpark (W-RP)" is opgenomen. Deze bestemming is grotendeels vergelijkbaar met de bestemming "Wonen-2 (W-2)". Op enkele punten wijkt de regeling echter af. Voor het Van Reenenpark is aangesloten bij de rooilijnen uit het nu vigerende bestemmingsplan (uit 1937). Verder dienen de bouwvlakken waarbinnen de hoofdgebouwen worden opgericht, in beginsel 15 meter breed en niet dieper dan 15 meter achter de bestaande woning te zijn. Voor het overige is er - evenals bij de bestemming "Wonen-2 (W-2)" - 3 meter tot de zijdelingse perceelgrenzen aangehouden (mits deze afstand nog aanwezig is), aldus de plantoelichting.
In het deskundigenbericht staat dat het perceel aan de Vijverlaan op een markante plek ligt tegenover het Van Reenenpark, aan een kruispunt waar vijf wegen samenkomen.
2.12.6. Niet in geschil is dat de maximale bouwhoogte van 14 meter op het perceel aan de Vijverlaan afwijkt van de in de omgeving overwegend maximaal toegestane bouwhoogte van 10 meter. De raad heeft zich evenwel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gelet op de bijzondere en markante locatie van het perceel, zoals in het deskundigenbericht wordt onderkend, de bouwhoogte aanvaardbaar is en dat geen vrees bestaat voor precedentwerking. Voor zover wordt aangevoerd dat op twee andere markante pleinen niet in een afwijkende maximale bouwhoogte is voorzien, wordt overwogen dat geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat de raad hier ten aanzien van het onderhavige plandeel aan gebonden is. Ook heeft de raad, gelet op de omstandigheid dat het perceel aan de Vijverlaan aan drie zijdes aan de openbare weg grenst, in redelijkheid gewicht kunnen toekennen aan het wegnemen van de noodzaak voor bijgebouwen, door de maximale bouwhoogte te verhogen en derhalve tot een compacter bouwvolume te komen. Verder behoort het perceel aan de Vijverlaan niet tot een beschermd stads- of dorpsgezicht en staat de aparte status van de bestemming "Wonen-Van Reenenpark (W-RP)", zoals omschreven in de plantoelichting, niet aan een grotere maximale bouwhoogte in de weg.
2.12.7. In hetgeen de stichting heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van de stichting is ongegrond.
De beroepen van [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 9]
2.13. Ter zitting hebben [appellant sub 3] en anderen hun beroepsgrond inzake de maximale bouwhoogte van 4 meter voor de percelen aan het Mezenlaantje ingetrokken. Voorts heeft [appellant sub 9] zijn beroepsgrond inzake de aanduiding "recreatiewoningen (rw)" voor deze percelen ingetrokken.
2.14. [appellant sub 3] en anderen betogen dat het plan ten onrechte door middel van opbouwen voorziet in een maximale bouwhoogte van 7 meter op de percelen aan het Mezenlaantje. Zij voeren aan dat de opbouwen leiden tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat in de vorm van beperking van uitzicht. Voorts past een dergelijke bouwhoogte volgens hen niet in de omgeving, nu het Mezenlaantje is opgezet voor lage bebouwing, met smalle kavels en bebouwing tot op de erfgrenzen. Verder stellen [appellant sub 3] en anderen dat zij planschade zullen lijden.
2.14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet bij recht voorziet in een verhoging van de maximale bouwhoogte maar door middel van een ontheffingsbevoegdheid. De toepassingscriteria van deze ontheffingsbevoegdheid, zoals opgenomen in de planregels, maken het mogelijk per geval een belangenafweging te maken. Aldus komen de bezwaren van [appellant sub 3] en anderen eerst aan de orde in de ontheffingsprocedure, aldus de raad.
2.14.2. De percelen van [appellant sub 3] en anderen aan de Meerweg grenzen aan de percelen aan het Mezenlaantje.
Het plan voorziet voor de percelen aan het Mezenlaantje, voor zover van belang, in de bestemming "Wonen-2 (W-2)" en de aanduiding "opbouw (opb)".
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de planregels zijn deze gronden, voor zover van belang, bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, dienen, voor zover van belang, de op de verbeelding aangegeven hoogten in acht genomen te worden. Op de verbeelding staat ter plaatse een bouwhoogte van 4 meter.
Ingevolge artikel 33, zesde lid, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ter plaatse van de aanduiding "opbouw(opb)" ontheffing te verlenen van het bepaalde in het eerste lid ten behoeve van het overschrijden van de maximale bouwhoogte ten behoeve van het realiseren van een opbouw op de woning, met dien verstande dat:
a. de maximale oppervlakte van de opbouw ten hoogste 30 procent van de oppervlakte van het hoofdgebouw mag bedragen;
b. de bouwhoogte ten hoogste 7 meter mag bedragen;
c. ontheffing niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van de ruimtelijke karakteristiek van de omgeving;
d. ontheffing niet mag leiden tot onevenredige aantasting van de gebruikswaarde van omliggende percelen.
Ingevolge artikel 38, tweede lid, dienen bij de toepassing van een ontheffingsbevoegdheid, zoals deze onderdeel uitmaakt van dit plan, de navolgende procedureregels in acht te worden genomen:
a. het ontwerpbesluit tot ontheffing ligt met bijbehorende stukken gedurende twee weken ter inzage;
b. de burgemeester maakt deze terinzagelegging tevoren in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen, die in de gemeente worden verspreid, alsmede op de gebruikelijke wijze bekend;
c. de bekendmaking houdt mededeling in van de bevoegdheid tot het naar voren brengen van zienswijzen;
d. gedurende de onder a genoemde termijn kunnen belanghebbenden bij het college van burgemeester en wethouders zienswijzen naar voren brengen tegen het ontwerpbesluit.
2.14.3. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere regels, inclusief grotere maximale bouwhoogten, voor gronden vaststellen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de opbouwen, waarin door toepassing van de ontheffingsbevoegdheid kan worden voorzien, ter plaatse van het Mezenlaantje in beginsel in de omgeving passen. Daarbij is van belang dat de bouwhoogte na toepassing van de ontheffingsbevoegdheid maximaal 7 meter bedraagt, terwijl voor de omliggende woningen overwegend een maximale bouwhoogte van 10 meter geldt. Voorts faalt het betoog van [appellant sub 3] en anderen dat de percelen aan het Mezenlaantje te smal zijn voor een maximale bouwhoogte van 7 meter, nu de opbouwmogelijkheid is beperkt tot maximaal 30 procent van de oppervlakte van het hoofdgebouw.
Verder overweegt de Afdeling dat indien het college van burgemeester en wethouders de ontheffingsbevoegdheid wenst toe te passen, hiervoor een aparte procedure moet worden doorlopen, waarin alle belangen opnieuw dienen te worden afgewogen en waartegen belanghebbenden, ingevolge artikel 38, tweede lid, van de planregels rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Voorts overweegt de Afdeling dat de ontheffingsbevoegdheid weliswaar de opbouwen mogelijk maakt nabij dan wel tot op de erfgrenzen van [appellant sub 3] en anderen, maar dat de opbouw slechts over 30 procent van het hoofdgebouw kan worden geplaatst en dat uit het deskundigenbericht volgt dat de kortste afstand tot de woningen van [appellant sub 3] en anderen 9 meter bedraagt.
2.14.4. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellant sub 3] en anderen betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
2.14.5. In hetgeen [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 3] en anderen is ongegrond.
2.15. [appellant sub 9] betoogt dat het plan ten onrechte slechts voorziet in een ontheffingsbevoegdheid voor een opbouw met een oppervlaktepercentage van 30 voor zijn woning aan het [locatie 11]. In dit verband stelt hij dat een opbouw met een dergelijk klein oppervlak niet past in het straatbeeld en niet kostenefficiënt is. Voor een reële uitbreidingsmogelijkheid wenst [appellant sub 9] een maximale goot- en bouwhoogte van 4 onderscheidenlijk 10 meter of een opbouw met een oppervlaktepercentage van tenminste 60. In dit verband voert hij aan dat ten onrechte niet is aangesloten bij de in de omgeving gebruikelijke maximale bouwhoogte van 10 meter.
2.15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ruimere bouwmogelijkheden dan waarin de ontheffingsbevoegdheid voorziet het ruimtelijk beeld te veel aantasten en omwonenden kunnen schaden in hun privacy en zonlichttoetreding. Voorts stelt de raad dat opbouwen met een oppervlaktepercentage van 30 vaker in de gemeente voorkomen en tot een fraai beeld kunnen leiden.
2.15.2. Ook voor het perceel van [appellant sub 9] aan het [locatie 11] is, voor zover van belang, in de bestemming "Wonen-2 (W-2)" en de aanduiding "opbouw (opb)" voorzien.
Ingevolge artikel 24, vierde lid, onder e, van de planregels, gelezen in samenhang met de verbeelding, mag de oppervlakte van het hoofdgebouw ten hoogste 150 m² bedragen.
In het deskundigenbericht staat dat de woning van [appellant sub 9] ongeveer deze oppervlakte beslaat, zodat met toepassing van de ontheffingsbevoegdheid uit artikel 33, zesde lid, kan worden voorzien in een opbouw van ongeveer 45 m².
2.15.3. Gelet op de systematiek van de Wro, komt aan de raad een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het toekennen van bestemmingen. De raad heeft in dit geval in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het ruimtelijk beeld en de belangen van de omwonenden, gelegen in hun privacy en zonlichttoetreding, dan aan de door [appellant sub 9] gewenste grotere bouwhoogte. In dit verband acht de Afdeling van belang dat de bestaande bouwhoogte van de woning van [appellant sub 9] als zodanig is bestemd en dat een opbouw tot een bouwhoogte van 7 meter met een oppervlakte van ongeveer 45 m² als een wezenlijke uitbreiding kan worden aangemerkt. Verder heeft de raad ter zitting onweersproken gesteld dat de opbouwen in de Onkruidbuurt een oppervlaktepercentage van 30 hebben en heeft [appellant sub 9] niet aannemelijk gemaakt dat het straatbeeld noopt tot een groter oppervlaktepercentage. Ook heeft de raad, gelet op de belangen van omwonenden, in redelijkheid kunnen kiezen voor een opbouw door middel van een ontheffingsbevoegdheid in plaats van door middel van een directe bestemming.
Ten aanzien van de door [appellant sub 9] gemaakte vergelijking met de voorziene maximale goot- en bouwhoogte van 4 onderscheidenlijk 10 meter voor het Mezenlaantje 7 volgt uit het deskundigenbericht dat deze woning reeds uit meerdere bouwlagen bestaat. Ten aanzien van de door hem gemaakte vergelijking met de voorziene maximale goot- en bouwhoogte van 4 onderscheidenlijk 10 meter voor de thans bestaande laagbouw aan [locatie 12]0 en 42 heeft de raad ter zitting onweersproken gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat de Midden Geestweg wat betreft beslotenheid een ander karakter heeft dan het Mezenlaantje. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 9] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.15.4. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 9] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.16. [appellant sub 4] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een woning op het noordelijk deel van haar perceel op de hoek van de Bergerweg met de Koninginneweg. Hierbij voert zij aan dat een woning ter plaatse in de omgeving past en dat de raad tegen bebouwing blijkbaar geen bezwaar heeft, nu de raad overweegt op dit perceelsgedeelte een brandweerkazerne te realiseren.
Ook betoogt [appellant sub 4] dat het bouwvlak voor een woning op het zuidelijk deel van haar perceel op de hoek van de Bergerweg met de Koninginneweg ten onrechte 9 meter naar het noorden is verschoven, nu dit in de weg staat aan de door haar gewenste woning op het noordelijk deel van het perceel.
2.16.1. De raad heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat hij voornemens is om op deze locatie in een brandweerkazerne te voorzien. Nu dit voornemen nog niet is uitgekristalliseerd, is de brandweerkazerne niet als zodanig in het plan opgenomen. Een woonbestemming is evenmin toegekend, omdat deze bestemming de mogelijkheid tot het realiseren van de brandweerkazerne in de weg staat, aldus de raad in de zienswijzennota. In het verweerschrift heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat met de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 24, achttiende lid, van de planregels aan het verzoek van [appellant sub 4] tegemoet kan worden gekomen, mits in die procedure blijkt dat een woning strekt tot een goede ruimtelijke ordening.
Ten aanzien van de situering van het bouwvlak op het zuidelijk deel van het perceel stelt de raad zich op het standpunt dat het voorheen geldende bestemmingsplan zogenoemde 'bouwstroken' kende, terwijl het onderhavige plan met bouwvlakken een preciezere positionering mogelijk maakt, zodat geen sprake is van verplaatsing van het bouwvlak.
2.16.2. In het plan is het noordelijk deel van het perceel van [appellant sub 4] bestemd als "Groen (G)". Binnen deze bestemming is, ingevolge artikel 12 van de planregels, geen woning toegelaten.
Het plan voorziet op het zuidelijk deel van het perceel, voor zover van belang, in de bestemming "Wonen-2 (W-2)" en een bouwvlak. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, zijn deze gronden, voor zover van belang, bestemd voor wonen. Ingevolge artikel 24, vierde lid, onder c, zijn hoofdgebouwen uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak. Ingevolge artikel 24, achttiende lid, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om, voor zover van belang, met toepassing van het bepaalde in de Wro het plan te wijzigen ten behoeve van het projecteren van nieuwe bouwvlakken en het verplaatsen, aanpassen of vergroten van bestaande bouwvlakken.
2.16.3. Het onbebouwde perceel van [appellant sub 4] is gelegen in het deelgebied Noordelijke Uitbreiding. Voor zover van belang, ziet het beleid voor dit deelgebied, zoals neergelegd in de plantoelichting, op consolidatie, beheer en waar mogelijk versterking van de bestaande situatie. Toevoegingen, waarbij in het bijzonder gedacht dient te worden aan woningbouw, zijn volgens het beleid in beginsel mogelijk, mits geen afbreuk wordt gedaan aan de specifieke stedenbouwkundige kenmerken van het desbetreffende gebied.
2.16.4. De Afdeling overweegt dat het bestreden besluit, wat betreft het noordelijke deel van het perceel van [appellant sub 4], niet berust op een deugdelijke motivering. De Afdeling overweegt hierbij dat in de nota van zienswijzen, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, staat dat de beoogde brandweerkazerne aan een woning op het perceel in de weg staat, terwijl in het deskundigenbericht staat dat, zoals de raad ook ter zitting heeft verklaard, het gemeentebestuur is teruggekomen op het voornemen om op dit perceelsgedeelte een brandweerkazerne te bouwen. Daarnaast staat in het verweerschrift dat de raad niet op voorhand uitsluit dat op het noordelijk deel van het perceel van [appellant sub 4] in een woning kan worden voorzien. In zoverre stelt de raad zich derhalve op een ander standpunt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. In dit verband overweegt de Afdeling voorts dat, anders dan de raad stelt, een woning op dat deel van het perceel van [appellant sub 4] niet door toepassing van de wijzigingsbevoegdheid uit artikel 24, achttiende lid, van de planregels kan worden gerealiseerd, omdat dat perceelsgedeelte niet de daarvoor vereiste bestemming "Wonen-2 (W-2)" heeft. Nu de raad voorts in elk geval ten tijde van het vaststellen van het plan op de hoogte was van de wens van [appellant sub 4] om ter plaatse een woning op te richten, lag het op de weg van de raad om toen onderzoek te doen of die woning strekt tot een goede ruimtelijke ordening. In dit verband wijst de Afdeling erop dat het beleid voor het deelgebied Noordelijke Uitbreiding, zoals neergelegd in de plantoelichting, een nieuwe woning niet uitsluit.
Voor zover de raad ter zitting heeft gewezen op het belang van de bestemming "Groen (G)" op het noordelijk deel van het perceel, als onderdeel van een doorlopende groenstructuur, overweegt de Afdeling dat de plandelen ten oosten van het perceel van [appellant sub 4] zijn bebouwd en dat ter zitting is gebleken dat de raad voornemens is op het grootste nabijgelegen plandeel met de bestemming "Groen (G)" drie woontorens mogelijk te maken. Gelet op vorenstaande heeft de raad niet in redelijkheid kunnen stellen dat sprake is van een wezenlijke en een te behouden doorlopende groenstructuur.
2.16.5. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft het noordelijk deel van het perceel, niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd wat betreft het noordelijk deel van het perceel van [appellant sub 4] op de hoek van de Bergerweg met de Koninginneweg, met de bestemming "Groen (G)".
Gezien het vorenstaande behoeven de overige bezwaren met betrekking tot dit plandeel geen bespreking meer.
2.16.6. Verder ziet de Afdeling aanleiding om het bestreden besluit eveneens te vernietigen wat betreft het plandeel op het zuidelijk deel van het perceel van [appellant sub 4] aan de Koninginneweg met de bestemmingen "Wonen-2 (W-2)" en "Tuin (T)". Hierbij wordt in aanmerking genomen de samenhang tussen het noordelijk en het zuidelijk deel van het perceel, nu niet is uitgesloten dat de situering van het bouwvlak voor een woning op het zuidelijk deel van het perceel in de weg staat aan de eventuele inpassing van een woning op het noordelijk deel van het perceel.
Het beroep van [appellante sub 7]
2.17. [appellante sub 7] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om op haar gronden aan de Meerweg een extra woning te realiseren. In dit verband voert zij aan dat voldoende ruimte bestaat tussen de bouwvlakken van de bestaande woningen en stelt zij dat wel woningbouw is toegestaan op in de directe nabijheid gelegen percelen van gelijke of geringere afmetingen.
2.17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een extra woning ter plaatse gelet op de beschikbare breedte van 16,5 meter niet past. Ter zitting heeft de raad voorts aangevoerd dat een extra woning niet past omdat het beleid is gericht op achtertuinen met een minimale diepte van 10 meter.
2.17.2. [appellante sub 7] is eigenaar van de aangrenzende percelen aan [locatie 12] en [locatie 13]. Op beide percelen staat een woning.
Het plan voorziet voor de percelen van [appellante sub 7] in de bestemming "Wonen-2 (W-2)", met daarbinnen twee bouwvlakken en de bestemming "Tuin (T)".
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planregels zijn de als "Tuin (T)" aangewezen gronden, voor zover van belang, bestemd voor tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen.
Ingevolge artikel 20, tweede lid, zijn daar, voor zover van belang, uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, zijn de als "Wonen-2 (W-2)" aangewezen gronden, voor zover van belang, bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 24, vierde lid, onder c, d en f, zijn hoofdgebouwen uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak, is per bouwvlak ten hoogste één woning toegestaan en mag de breedte van een hoofdgebouw, gemeten in het verlengde van de voorgevel tot het meest zijwaarts gelegen gedeelte van het hoofdgebouw, ten hoogste 12 meter bedragen.
De bestaande woningen van [appellante sub 7] zijn derhalve als zodanig bestemd. Het plan voorziet niet in de gewenste derde woning.
Niet in geschil is dat de afstand tussen de bestaande bouwvlakken op de percelen van [appellante sub 7] 28,5 meter bedraagt.
2.17.3. De Afdeling overweegt ten aanzien van het standpunt van de raad dat een breedte van het perceel van 16,5 meter niet voldoende is voor het toekennen van een bouwvlak het volgende. De raad is tot deze perceelsbreedte gekomen vanuit het uitgangspunt dat een afstand van minimaal 3 meter tussen een bouwvlak en de zijdelings perceelsgrens dient te worden aangehouden. Gelet op de afstand tussen de twee bestaande bouwvlakken van 28,5 meter blijft, na aftrek van viermaal 3 meter, aan de zijde van de bestaande woningen en het gewenste bouwvlak, 16,5 meter voor een bouwvlak over. De Afdeling kan het betoog van de raad dat deze beschikbare breedte te weinig is niet volgen, gelet op artikel 24, vierde lid, onder f, waarin staat dat de breedte van een woning ten hoogste 12 meter mag bedragen. De ter zitting door de raad gegeven motivering dat na toevoeging van een derde woning geen achtertuinen met een minimale diepte van 10 meter overblijven, acht de Afdeling evenmin voldoende dragend voor het bestreden besluit, nu niet is gebleken dat dit uitgangspunt zijn grondslag vindt in geldend beleid.
2.17.4. In hetgeen [appellante sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd wat betreft de plandelen met de bestemmingen "Wonen-2 (W-2)" en "Tuin (T)", zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart.
Het beroep [appellanten sub 10]
2.18. [appellanten sub 10] komen op tegen de maximale goot- en bouwhoogte van 4 onderscheidenlijk 10 meter voor de woning op het perceel aan de [locatie 14]. Zij betogen onder meer dat deze goot- en bouwhoogte een aantasting van hun woon- en leefklimaat met zich brengt in de vorm van beperking van privacy en uitzicht en vermindering van bezonning. In dit verband voeren zij onder meer aan dat de bestaande woning in strijd met het voorheen geldende planologisch regime is opgericht.
2.18.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de maximale bouwhoogte is afgestemd op de in de omgeving gebruikelijke bouwhoogte van 10 meter en dat de woning stedenbouwkundig goed kan worden ingepast door beperkingen in het horizontale vlak ingevolge de planregels. Voorts kende het voorheen geldende bestemmingsplan geen maximale bouwhoogte, aldus de raad. Verder beschouwt hij de aanwezigheid van de bestaande woning als een gegeven, gelet op de destijds verleende bouwvergunning.
2.18.2. Het plan voorziet voor het perceel aan de [locatie 14], voor zover van belang, in de bestemming "Wonen-Van Reenenpark (W-RP)" en de aanduiding "bouwvlak".
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de planregels is het perceel, voor zover van belang, bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, gelezen in samenhang met de verbeelding, is voorzien in een maximale goot- en bouwhoogte van 4 onderscheidenlijk 10 meter.
Niet in geschil is dat de afstanden tussen het voorziene bouwvlak aan de [locatie 14] en de bouwvlakken van de woningen van [appellanten sub 10] 12 onderscheidenlijk 5 meter bedragen. Het voorziene bouwvlak ligt ten westen van de woning van [appellant sub 10 A] en ten zuiden van de woning van [appellant sub 10 B].
2.18.3. Niet in geschil is dat de ten tijde van het bestreden besluit aanwezige woning aan de [locatie 14], met een hoogte van ongeveer 3 meter, conform een bouwvergunning is gebouwd, zodat de raad terecht van het planologische bestaan van deze woning is uitgaan.
Voor zover de raad aanvoert dat het voorheen geldende bestemmingsplan geen maximale bouwhoogte kende, overweegt de Afdeling dat in het kader van het vaststellen van een bestemmingsplan alle betrokken belangen behoren te worden afgewogen, waarbij wordt bezien in hoeverre het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
In dit verband acht de Afdeling van belang dat met name de afstand tussen het voorziene bouwvlak en het bouwvlak van de woning van [appellant sub 10 B] zeer kort is en dat geen onderzoek naar de schaduwhinder heeft plaatsgevonden. Dit klemt temeer omdat het voorziene bouwvlak ten zuiden van de woning van [appellant sub 10 B] ligt en dit volgens het deskundigenbericht van invloed kan zijn op de bezonning van het perceel van [appellant sub 10 B]. Voorts heeft de raad ter zitting toegegeven dat het uitzicht en de privacy van [appellanten sub 10] niet bij de belangenafweging zijn betrokken. Voor zover de raad wijst op de in de planregels gegeven beperkingen van de bouwmogelijkheden in het horizontale vlak, wordt overwogen dat het plan een voor [appellanten sub 10] nadelige positionering van de voorziene woning niet uitsluit.
Gelet op voorgaande heeft de raad zich niet in redelijkheid zonder onderzoek op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene maximale goot- en bouwhoogte van 4 onderscheidenlijk 10 meter niet zullen leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellanten sub 10].
2.18.4. In hetgeen [appellanten sub 10] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemmingen "Wonen-Van Reenenpark (W-RP)" en "Tuin (T)" aan de [locatie 14] is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellanten sub 10] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.18.5. Gezien het vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden van [appellanten sub 10] geen bespreking meer.
Het beroep van [appellanten sub 12]
2.19. [appellanten sub 12] betogen dat het plan ten onrechte niet voorziet in een woonbestemming voor het perceel aan de [locatie 15]. Zij stellen zich op het standpunt dat de door hen bewoonde stolp weliswaar in de zogenoemde 'tweede lijn' ligt, doch dat dit niet aan een woonfunctie in de weg kan staan. Voorts voeren zij aan dat een woonfunctie, gelet op de uitstraling van het aangrenzende bedrijventerrein, niet tot noemenswaardige extra verrommeling kan leiden, dat de stolp al sinds 1983 wordt bewoond en dat op het bedrijventerrein zelfs een woning in de derde lijn staat. Verder betogen [appellanten sub 12] dat de stolp via een particuliere weg op de openbare weg is ontsloten en de aanbevolen afstanden tot de omliggende bedrijven niet aan hen kunnen worden tegengeworpen, nu deze bij de omliggende woningen ook niet zijn toegepast.
2.19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan aansluit bij het vergunde gebruik van de stolp als atelier. De raad is voorts van mening dat een woning ter plaatse niet wenselijk is in verband met de ligging in de tweede lijn. Volgens de raad behoren woningen in de eerste lijn, grenzend aan de openbare weg, te staan en worden in het plan consequent geen woningen mogelijk gemaakt in de tweede bebouwingslijn. Ook kan ter plaatse volgens hem geen goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd in verband met de aanwezige bedrijven. In dit verband wijst hij op de aanbevolen afstanden uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
2.19.2. Het plan voorziet voor de stolp aan de [locatie 15] in de bestemming "Kantoren (K)" en de aanduidingen "atelier (at)", "stolp" en "bouwvlak".
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planregels zijn deze gronden, voor zover van belang, bestemd voor kantoren en een atelier, met dien verstande dat bedrijfswoningen niet zijn toegestaan.
Voor zover van belang, voorziet het plan in de directe omgeving van de stolp in de bestemming "Bedrijf-2 (B-2)" en de aanduidingen "aannemer (an)" en "textielbedrijf (tx)".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, zijn de gronden met de aanduiding "aannemer (an)" bestemd voor een bouw- en aannemersbedrijf alsmede een elektrotechnisch bouwinstallatiebedrijf voor zover voorkomend in categorie 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder i, zijn de gronden met de aanduiding "textielbedrijf (tx)" bestemd voor een bedrijf gericht op het vervaardigen van textielwaren voor zover voorkomend in categorie 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
2.19.3. In het deskundigenbericht staat dat de begane grond als atelier en de verdieping van de stolp voor wonen wordt gebruikt en dat [appellanten sub 12] de stolp kunnen bereiken door middel van een recht van overpad.
2.19.4. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een woonbestemming, ondanks de omstandigheid dat de stolp gedurende langere tijd wordt bewoond, ter plaatse niet passend is. De raad heeft hierbij van belang mogen achten dat de stolp grenst aan bedrijven, behorende tot de derde categorie van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, die blijkens bijlage 6 bij de plantoelichting is gebaseerd op de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering (hierna: de VNG-brochure). Hierin wordt een afstand van 100 meter als grootste aan te houden afstand genoemd, terwijl de stolp direct grenst aan deze bedrijven. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de stolp geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en de bedrijven door een woonfunctie kunnen worden gehinderd. [appellanten sub 12] hebben geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de raad niet aan deze afstanden heeft kunnen vasthouden. Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 12] dat voor al bestaande omliggende woningen deze afstanden ook niet worden aangehouden overweegt de Afdeling dat de VNG-brochure niet is bedoeld om bestaande situaties te beoordelen en de door hen gewenste woonbestemming een planologisch nieuwe situatie zou betreffen. Verder heeft de raad van belang kunnen achten dat woonbestemmingen in het plan overwegend zijn voorzien in de eerste lijn. Dat de stolp via een particuliere weg aan de openbare weg wordt ontsloten is in dit kader niet van belang. Voor zover wordt aangevoerd dat zich ter plaatse van het bedrijventerrein een andere woning in de derde lijn bevindt, overweegt de Afdeling dat het onderhavige plan niet voorziet in de mogelijkheid om op het bedrijventerrein te wonen.
2.19.5. In hetgeen [appellanten sub 12] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden in zoverre besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 12] is ongegrond.
Proceskosten
2.20. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 13], [appellant sub 14], [appellante sub 7] en [appellanten sub 10] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 4] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 5], [appellant sub 2], [appellant sub 6], [appellant sub 8], [appellanten sub 11], de stichting, [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 9] en [appellanten sub 12] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellante sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 4], [appellante sub 7] en [appellanten sub 10] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bergen van 24 maart 2009 voor zover betrekking hebbend op:
a. het plandeel met de bestemming "Bedrijf-2 (B-2)" met de aanduiding "bouw- en aannemersbedrijf (an)" aan de Jan Apeldoornweg alsmede het plandeel met de bestemming "Wonen-2 (W-2)" voor de gronden aan de [locatie 9] zoals nader aangeduid op kaart nr. 1 bij deze uitspraak;
b. de plandelen met de bestemming "Wonen-2 (W-2)" voor het perceel [locatie 10] ter plaatse van de garage en de werkkamer;
c. de plandelen betreffende het noordelijk en het zuidelijk deel van het perceel van Bijl Beheermaatschap op de hoek van de Bergerweg met de Koninginneweg met de bestemmingen "Groen (G)", "Wonen-2 (W-2)" en "Tuin (T)";
d. de plandelen met de bestemmingen "Wonen-2 (W-2)" en "Tuin (T)", zoals nader aangeduid op kaart nr. 2 bij deze uitspraak;
e. de plandelen met de bestemmingen "Wonen-Van Reenenpark (W-RP)" en "Tuin (T)" aan de [locatie 14];
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 2], [appellant sub 6], [appellant sub 8], [appellanten sub 11], de stichting Stichting mr. Frits Zeiler, voorheen Vereniging "Nieuw Bergen", [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 9] en [appellanten sub 12] ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Bergen tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:
- [appellante sub 13] tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellant sub 14] tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellante sub 7] tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- [appellanten sub 10] tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat de raad van de gemeente Bergen, aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:
- € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) voor [appellante sub 13];
- € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 14];
- € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 4];
- € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellante sub 7];
- € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 10], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Huszar
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010
533-646-635.
<HR>
Plankaart 1
<HR>
Plankaart 2