ECLI:NL:RVS:2010:BN5733

Raad van State

Datum uitspraak
1 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909070/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan en exploitatieplan 'De Pirk-Noord' te Epe

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het bestemmingsplan "De Pirk-Noord" en het exploitatieplan "Exploitatieplan De Pirk-Noord Vaassen" door de raad van de gemeente Epe. Het bestemmingsplan voorziet in de herontwikkeling van een bedrijventerrein nabij het centrum van Vaassen voor woningbouw, waarbij een aantal bestaande functies wordt geconserveerd. Appellant sub 1 heeft beroep ingesteld tegen het bestemmingsplan, stellende dat er geen noodzaak is voor de realisatie van de in het plan voorziene woningen, gezien de dalende behoefte aan woningen. De raad heeft echter betoogd dat er voldoende behoefte is aan nieuwbouwwoningen in de gemeente Epe, gebaseerd op de "Woonvisie gemeente Epe, 2005-2015". De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van appellant sub 1 beoordeeld en geconcludeerd dat de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er voldoende behoefte is aan de woningen, ondanks de dalende vraag in Nederland.

Daarnaast heeft appellant sub 1 betoogd dat het plan niet uitvoerbaar is omdat een ontsluitingsweg over zijn grond loopt, die hij door verjaring in eigendom heeft verkregen. De Afdeling oordeelt dat de raad op basis van kadastergegevens heeft kunnen concluderen dat appellant sub 1 geen eigenaar is van de grond.

Appellant sub 1 heeft ook aangevoerd dat het plan in strijd is met het Parkeerbeleidsplan van de gemeente Epe, maar de raad heeft aangetoond dat er een sluitende parkeerbalans is. De Afdeling heeft geoordeeld dat de raad voldoende rekening heeft gehouden met de parkeerbehoefte.

Het beroep van appellant sub 2 richt zich tegen de bestemmingen "Wonen", "Tuin" en "Verkeer" met betrekking tot zijn perceel, dat plaats moet maken voor rijwoningen. De Afdeling heeft geoordeeld dat de raad in redelijkheid kon kiezen voor de herontwikkeling van het gebied, waarbij de belangen van appellant sub 2 zijn afgewogen tegen het algemeen belang van woningbouw.

De Afdeling heeft het beroep van appellant sub 1 gegrond verklaard, omdat het bestemmingsplan niet voldoende rekening heeft gehouden met de molenbiotoop van Daams' Molen en heeft het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan vernietigd. Het beroep van appellant sub 2 is ongegrond verklaard.

Uitspraak

200909070/1/R2.
Datum uitspraak: 1 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Epe,
2. [appellanten sub 2] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te [woonplaats], gemeente Epe,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Epe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2009, kenmerk 2009-56601, heeft de raad van de gemeente Epe het bestemmingsplan "De Pirk-Noord" en het exploitatieplan "Exploitatieplan De Pirk-Noord Vaassen" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2009, en [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2009, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2010, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. G. van De Nesse, advocaat te IJsselstein, [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door D.D. Scarse, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord De Pirk B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Het bestemmingsplan voorziet in de herontwikkeling van een bedrijventerrein nabij het centrum van de kern Vaassen, ten behoeve van woningbouw. Een beperkt aantal bestaande functies wordt in het bestemmingsplan geconserveerd.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.2. [appellant sub 1] heeft ter zitting zijn beroepsgrond dat het maatschappelijk kapitaal van De Pirk B.V. onvoldoende is om de uitvoering van het bestemmingsplan te dragen, ingetrokken.
2.3. Het beroep van [appellant sub 1] richt zich tegen het bestemmingsplan in zijn geheel. Hij betoogt dat, gelet op de dalende behoefte aan woningen, geen noodzaak bestaat om de in het plan voorziene woningen te realiseren.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat nut en noodzaak om de nieuwe woningen te realiseren voldoende is aangetoond, nu het bestemmingsplan past in de "Woonvisie gemeente Epe, 2005-2015" (hierna: de Woonvisie) die in 2006 is vastgesteld. De stagnatie van de vraag naar woningen zal volgens de raad pas in de toekomst plaatsvinden.
2.3.1.1. In de Woonvisie staat dat het huidige woningtekort in Epe ongeveer 300 woningen bedraagt. Daarnaast volgt uit de Woonvisie dat als rekening wordt gehouden met de demografische ontwikkelingen in de gemeente Epe, nog ongeveer 1.300 woningen moeten worden gebouwd om de eigen bevolking van voldoende woningen te voorzien. Dit brengt de totale behoefte in de gemeente Epe op ongeveer 1.600 woningen. Hetgeen [appellant sub 1] aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet op dit beleidsstuk mocht baseren. De enkele stelling dat de algemene vraag naar woningen in Nederland daalt, acht de Afdeling onvoldoende om aan te nemen dat daardoor geen behoefte meer bestaat aan de in het plan voorziene woningen. De raad heeft de Woonvisie voldoende actueel mogen achten. Daarbij is van belang dat, zoals ter zitting onweersproken is gesteld, met de bouw van deze woningen grotendeels wordt voorzien in een actuele behoefte in de gemeente Epe aan nieuwbouwwoningen in de prijsklasse tot ongeveer € 250.000,-.
2.4. [appellant sub 1] voert aan dat het plan niet uitvoerbaar is, nu één van de nieuwe ontsluitingswegen over grond loopt die hij door middel van verjaring in eigendom heeft verkregen.
2.4.1. De raad is bij het nemen van het bestreden besluit uitgegaan van de gegevens uit het kadaster en stelt zich verder op het standpunt dat de door [appellant sub 1] bedoelde grond niet door verjaring in eigendom is overgegaan.
2.4.1.1. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1] dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat één van de nieuwe ontsluitingswegen loopt over zijn door middel van verjaring verkregen grond, overweegt de Afdeling dat in deze procedure niet kan worden getreden in de uitleg van bepalingen van het burgerlijk recht, ter zake waarvan de burgerlijke rechter bevoegd is. De Afdeling is wel gehouden na te gaan of de eigendomsverhoudingen aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan. [appellant sub 1] heeft zijn stelling, dat hij door middel van verjaring eigenaar is geworden van de grond, niet met bewijsstukken onderbouwd. De Afdeling gaat er derhalve van uit dat de raad kon uitgaan van de juistheid van de gegevens uit het Kadaster. Onweersproken is gesteld dat de gemeente Epe ten tijde van de vaststelling van het plan als eigenares van de grond in het Kadaster is geregistreerd. Gelet hierop is niet aannemelijk dat de eigendom van de grond aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.5. [appellant sub 1] stelt dat het plan in strijd is met het Parkeerbeleidsplan van de gemeente Epe van 30 september 2009 (hierna: het Parkeerbeleidsplan), onder meer omdat geen sprake is van een sluitende parkeerbalans.
2.5.1. De raad stelt dat sprake is van een sluitende parkeerbalans, onder meer omdat bij de berekening van de parkeerbehoefte in het plangebied de minimale normen en richtlijnen zoals aanbevolen door het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: het CROW) zijn aangehouden.
2.5.1.1. In de toelichting op het plan is een parkeerbalans voor het plangebied opgenomen. Uit de parkeerbalans volgt hoeveel parkeerplaatsen benodigd zijn gelet op het aantal voorziene woningen in het plangebied, alsmede hoeveel parkeerplaatsen feitelijk zullen worden gerealiseerd op eigen terrein en in het openbaar gebied. Zoals uit de balans kan worden afgeleid bestaat per saldo voldoende parkeergelegenheid in het plangebied. Nu het Parkeerbeleidsplan eerst na het bestreden besluit is vastgesteld, behoefde de raad met het daarin neergelegde beleid geen rekening te houden. Overigens zijn zowel bij de vaststelling van het plan als in het Parkeerbeleidsplan de standaard parkeernormen van het CROW als uitgangspunt gehanteerd, waarbij mede rekening is gehouden met parkeren op eigen terrein bij vrijstaande en twee-onder-een-kapwoningen. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plan niet voorziet in een sluitende parkeerbalans.
2.6. [appellant sub 1] betoogt dat de bedrijfsbestemming voor zijn perceel [locatie] ten onrechte is komen te vervallen. Het bedrijf dat op het perceel wordt uitgeoefend zal hierdoor in zijn ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
2.6.1. De raad stelt dat de huidige bedrijfssituatie van [appellant sub 1] positief in het plan is bestemd, zodat [appellant sub 1] niet zal worden beperkt in zijn bedrijfsvoering.
2.6.1.1. Het perceel van [appellant sub 1] is in het bestemmingsplan bestemd voor "Wonen" en "Tuin" en is daarnaast op de verbeelding deels voorzien van de aanduiding "bedrijf aan huis". Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de desbetreffende gronden bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep, en ter plaatse van de aanduiding "bedrijf aan huis", tevens voor kleinschalige kantoordoeleinden.
In het vorige plan rustte op het perceel de bestemming "Bedrijfsbebouwing", alwaar kantoren en ambachts-, garage- en handelsbedrijven met een dienstwoning zijn toegestaan.
De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden dan de voorheen geldende vaststellen. Onweersproken is gesteld dat de bedrijfsactiviteiten op een deel van het bebouwde gedeelte van het perceel bestaan uit kleinschalige kantoorwerkzaamheden. Tussen partijen is niet in geschil dat op het onbebouwde zuidelijk gelegen deel van het perceel van [appellant sub 1] geen bedrijf wordt uitgeoefend. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet heeft mogen besluiten om bij de keuze voor een nieuwe bestemming voor het perceel aansluiting te zoeken bij het bestaande feitelijke gebruik. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat [appellant sub 1] ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concrete plannen had om de bedrijfsactiviteiten op zijn perceel uit te breiden en daartoe ook het onbebouwde gedeelte van het perceel te benutten.
2.7. [appellant sub 1] stelt dat de raad een verkeerde gebiedstypering voor het plangebied heeft aangehouden, met als gevolg dat kleinere afstanden tussen woningen en bedrijven zijn aangehouden dan op grond van de brochure Bedrijven en milieuzonering van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) wordt aanbevolen. De raad heeft ten onrechte de gevolgen daarvan voor het woon- en leefklimaat niet onderzocht, aldus [appellant sub 1].
2.7.1. Wat betreft de milieuzonering stelt de raad zich op het standpunt dat een zorgvuldige afweging is gemaakt ten aanzien van de functies die naast elkaar kunnen bestaan. De raad heeft voor het bepalen van de minimale afstanden tussen bedrijven en milieugevoelige functies gebruik gemaakt van de VNG-brochure van 2007. De raad stelt in de plantoelichting dat de Staat van Bedrijfsactiviteiten die als bijlage bij het bestemmingsplan is opgenomen op die VNG-brochure is gebaseerd. Omdat in het bestemmingsplan sprake is van een zogenoemd "gebied met functiemenging" kunnen de toegelaten functies in het gebied op kortere afstand dan de indicatieve milieuzonering van de VNG naast elkaar bestaan, aldus de raad in zijn verweerschrift.
2.7.1.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven tot en met categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, die als bijlage bij de planregels is gevoegd, alsmede ter plaatse van de aanduiding "nutsbedrijf", uitsluitend voor een telefooncentrale en ter plaatse van de aanduiding "gezondheidszorg", voor een gezondheidscentrum. De Afdeling stelt gelet op de verbeelding vast dat, voor zover daaraan de bestemming "Bedrijf" is toegekend, op alle gronden in het plangebied categorie 1 en 2-bedrijven kunnen worden gevestigd.
2.7.1.2. De Afdeling overweegt dat de VNG-brochure primair kan worden gebruikt bij de beoordeling van nieuwe situaties en dat van de daarin aangegeven indicatieve afstanden gemotiveerd kan worden afgeweken. In de VNG-brochure staat dat bij een "gebied met functiemenging" kan worden gedacht aan stadscentra, dorpskernen en winkelcentra, horecaconcentratiegebieden, zones met functiemenging langs stedelijke toegangswegen en (delen van) woongebieden met kleinschalige dan wel ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan daarbij gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd. Het begrip "gebied met functiemenging" wordt gebruikt om aan te geven welke functies binnen een gebied met functiemenging onder welke voorwaarden toelaatbaar zijn.
Het plan voorziet erin een aantal bestaande milieuhinderlijke bedrijven dat de bedrijfsvoering staakt of verplaatst, te vervangen door woningbouw. Voorts blijven, naast een aantal bestaande woningen, drie bedrijven en een telefooncentrale in het plangebied gehandhaafd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad het plangebied, gelet op de verschillende functies die in het gebied aanwezig zijn, in dit geval kunnen aanmerken als een "gebied met functiemenging".
2.7.1.3. De Afdeling overweegt verder dat in bijlage 4 van de VNG-brochure van 2007 een aparte Staat van Bedrijfsactiviteiten is opgenomen voor "gebieden met functiemenging". Volgens de VNG-brochure is een specifieke Staat van bedrijfsactiviteiten voor dergelijke gebieden wenselijk, omdat de activiteiten in "gebieden met functiemenging" qua schaal sterk kunnen verschillen van de activiteiten op een bedrijventerrein.
De raad heeft ervoor gekozen om in de Staat van Bedrijfsactiviteiten bij het bestemmingsplan 38 bedrijven te selecteren, waarbij de afstandscriteria uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten uit bijlage 1 van de VNG-brochure zijn overgenomen. Zoals ter zitting is gebleken zullen in geval van vestiging van de geselecteerde categorie 2 bedrijven de richtafstanden in de Staat van Bedrijfsactiviteiten bij het bestemmingsplan van minimaal 30 meter tussen vlakken met de bestemming "Bedrijf" en een aantal nieuwe woningen niet worden gehaald. Naar het oordeel van de Afdeling valt niet in te zien om welke redenen de raad de mogelijke milieuhinder van deze geselecteerde bedrijven in dit geval in afwijking van de aanbevolen richtafstanden van de VNG-brochure acceptabel acht. Hetgeen de raad betoogt met betrekking tot het verlagen van de richtafstanden met één afstandsstap, kan voorts niet tot andere inzichten leiden. Slechts indien de omgeving is aan te merken als "gemengd gebied", kunnen de richtafstanden volgens de VNG-brochure met één afstandsstap worden verlaagd, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat. Daargelaten de omstandigheid dat ook een afstand van minimaal 10 m tot een aantal nieuwe woningen niet wordt gehaald, ontbreekt in de systematiek van de VNG-brochure de mogelijkheid om vanwege de gebiedstypering de aanbevolen afstanden voor bedrijven ten opzichte van de voorziene woningen met één afstandsstap te corrigeren. Zoals hiervoor in 2.7.1.2. is overwogen is in dit geval immers sprake van een "gebied met functiemenging". Weliswaar zijn volgens de VNG-brochure in "gebieden met functiemenging" milieubelastende activiteiten op kortere afstand van woningen mogelijk, maar de raad heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hij in dit geval (een deel van) de Staat van Bedrijfsactiviteiten uit bijlage 1 van de VNG-brochure heeft toegepast in plaats van de Staat van Bedrijfsactiviteiten uit bijlage 4 en waarom de aldus toegestane functies toelaatbaar zijn.
Dit betoog slaagt.
2.8. Voorts stelt [appellant sub 1] dat Daams' Molen, die zich buiten het plangebied bevindt aan de [locatie 2], bij de vaststelling van het bestemmingsplan nog niet was verhoogd. Ten onrechte heeft de raad geen rekening gehouden met de bestaande situatie, aldus [appellant sub 1].
2.8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het bestemmingsplan geen molenbiotoop is opgenomen, omdat een verhoging van Daams' Molen is voorzien. De raad heeft ter zitting in dit verband aangevoerd dat hij heeft besloten om voor de verhoging financiële middelen beschikbaar te stellen en daarnaast een bestemmingsplanprocedure op te starten. De raad heeft op 14 januari 2010 het bestemmingsplan "Daams' Molen" vastgesteld. Zodra de molen is verhoogd, is een vrije [appellant sub 1]vang van de molen verzekerd en zullen nieuwe bouwprojecten voldoen aan de Gelderse Molenverordening van de provincie Gelderland, aldus de raad.
2.8.1.1. In de plantoelichting staat dat ten noordwesten van het plangebied een koren(stelling)molen, genaamd Daams' Molen, staat. De molenbeschermingszone ten behoeve van deze molen strekt zich voor een groot deel uit over het voorliggende plangebied, zodat volgens de plantoelichting binnen deze zone rekening moet worden gehouden met de molenbiotoop. Uit de plantoelichting volgt dat Daams' Molen moet worden verhoogd, omdat de aan- en afvoer van [appellant sub 1] reeds wordt beperkt en de verwachting is dat de [appellant sub 1]vang verder zal verslechteren vanwege de verdere ontwikkeling van Vaassen. Vast staat dat de molen nog niet was verhoogd ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan.
De Afdeling overweegt dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan onvoldoende rekening is gehouden met de molenbiotoop. Weliswaar heeft de raad voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan besloten medewerking te verlenen aan de ophoging van Daams' Molen, maar onvoldoende is gewaarborgd dat deze daadwerkelijk wordt opgehoogd. De Afdeling neemt in aanmerking dat de raad, overigens in tegenstelling tot hetgeen is verwoord op pagina 39 van de plantoelichting, geen beschermingsregime in de planregels heeft opgenomen ten behoeve van de molenbiotoop. Naar het oordeel van de Afdeling had het opnemen van een dergelijk regime in de rede gelegen voor de periode dat Daams' Molen nog niet is opgehoogd.
Gelet op het vorenstaande heeft de raad onvoldoende in zijn besluit betrokken of de bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan zich verdragen met de aanwezigheid van Daams' Molen. Het bestemmingsplan is in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het betoog slaagt.
2.9. [appellant sub 1] betoogt ten slotte dat de raad niet heeft gemotiveerd welke ruimtelijk relevante overwegingen ten grondslag liggen aan het in de planregels uitsluiten van het gebruik van gebouwen voor een seksinrichting.
2.9.1. De raad heeft het verbod ten aanzien van het gebruik van gronden voor een seksinrichting opgenomen, omdat hij seksinrichtingen niet passend acht in de woonomgeving.
2.9.1.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planregels is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. Onder een gebruik strijdig met de bestemming wordt in ieder geval verstaan: het gebruiken of het laten gebruiken van gebouwen ten behoeve van een seksinrichting.
De raad heeft onweersproken gesteld dat uit het gemeentelijke prostitutiebeleid volgt dat alleen in het centrum van Epe één seksinrichting is toegestaan. Dat de raad dit prostitutiebeleid naar het voorliggende bestemmingsplan heeft vertaald door middel van het opnemen van een gebruiksverbod voor het gebruiken of het laten gebruiken van gebouwen ten behoeve van een seksinrichting, acht de Afdeling niet onredelijk. Weliswaar had het de voorkeur verdiend dat de raad in de plantoelichting een motivering bij het in artikel 11 van de planregels opgenomen gebruiksverbod had vermeld, maar de verwijzing in het verweerschrift naar het gemeentelijke prostitutiebeleid maakt voldoende duidelijk welke overweging ten grondslag ligt aan het gebruiksverbod.
Het betoog faalt.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.10. Het beroep van [appellant sub 2] richt zich tegen de plandelen met de bestemmingen "Wonen", "Tuin" en "Verkeer" met betrekking tot zijn perceel [locatie 3] te Vaassen. [appellant sub 2] betoogt dat de raad bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen, omdat zijn woning op dit perceel plaats moet maken voor rijwoningen. [appellant sub 2] voert aan dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar alternatieven, zoals het buiten het plangebied laten van het perceel of het aanbieden van een andere locatie. [appellant sub 2] betoogt voorts dat de raad onzorgvuldig heeft gehandeld omdat hij niet heeft onderbouwd waarom onteigening noodzakelijk is en omdat de hoogte van het onteigeningsbedrag niet is onderbouwd. Ten slotte stelt [appellant sub 2] dat de raad ten onrechte niet heeft gewezen op de mogelijkheid om een verzoek om planschade in te dienen.
2.10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in dit geval geen andere mogelijkheden resteerden dan het uitkopen of onteigenen van [appellant sub 2]. De raad heeft zijns inziens rekening gehouden met de belangen van [appellant sub 2], echter het algemene belang van herontwikkeling van een sterk verouderd en milieubelastend bedrijventerrein acht hij van groter gewicht. De raad stelt dat [appellant sub 2] in geval van onteigening niet zal worden benadeeld, aangezien hij volledig schadeloos gesteld wordt. Planschade was in dit geval geen alternatief, aldus de raad.
2.10.1.1. Zoals is overwogen in 2.6.1.1. kunnen in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend en kan de raad op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Zoals voorts is overwogen in 2.3.1.1. voorziet het bestemmingsplan in een behoefte aan woningbouw. De Afdeling overweegt in dit verband dat de raad in redelijkheid kon kiezen voor rijwoningen in plaats van de woning van [appellant sub 2], omdat deze in dit geval een verbetering zullen inhouden van de stedenbouwkundige kwaliteit van het gebied. De rijwoningen zullen immers zichtbaar zijn vanaf de Laan van Fasna - één van de ontsluitingswegen van Vaassen - en zullen een beeldbepalende functie voor het gebied vervullen.
De Afdeling overweegt voorts dat de raad en [appellant sub 2] sinds 2007 hebben onderhandeld, onder meer over de mogelijkheden voor verhuizing van [appellant sub 2] naar een andere locatie. De raad is in het kader van de bestemmingsplanprocedure weliswaar gehouden de belangen van de eigenaren die met een herziening van de bestemming van hun perceel worden geconfronteerd in aanmerking te nemen en af te wegen, maar hij is niet verplicht te voorzien in een alternatieve locatie ten aanzien van functies die vanwege een bestemmingsherziening niet kunnen worden gehandhaafd. De omstandigheid dat het minnelijk overleg tot op heden niet in de door [appellant sub 2] gewenste oplossing heeft geresulteerd, leidt voorts niet tot het oordeel dat de raad ten onrechte heeft aangekondigd gebruik te zullen maken van zijn bevoegdheid tot onteigening. Wat betreft het standpunt dat de door de raad geboden schadeloosstelling te laag zou zijn, overweegt de Afdeling dat deze niet in de onderhavige procedure, maar in een mogelijke onteigeningsprocedure aan de orde kan worden gesteld.
Met betrekking tot het bezwaar van [appellant sub 2] dat de raad ten onrechte niet heeft gewezen op de mogelijkheid van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) om een aanvraag om tegemoetkoming in de planschade in te dienen, overweegt de Afdeling dat een dergelijke mededeling niet is vereist op grond van de Wro of enig andere wet.
Onder deze omstandigheden heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling een groter gewicht mogen toekennen aan het algemeen belang van het opnemen van rijwoningen in het plan dan aan het belang van [appellant sub 2] bij het behoud van zijn woning.
Het betoog faalt.
Conclusies
2.11. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover dat ziet op de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen "Wonen", "Tuin" en "Verkeer" met betrekking tot zijn perceel [locatie 3] te Vaassen, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.12. Gelet op het overwogene in 2.7.1.3. en 2.8.1.1., is het beroep van [appellant sub 1] gegrond. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat ziet op de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Wonen" en waaraan de aanduiding "bouwvlak" is toegekend en voor zover het gronden betreft die zijn gelegen binnen een afstand van 30 meter van de gronden waaraan de bestemming "Bedrijf" is toegekend, dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hiena: Awb) te worden vernietigd.
Nu niet duidelijk is op welke gronden in het bestemmingsplangebied de molenbeschermingszone vanwege Daams' Molen betrekking heeft, dient het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in zijn geheel wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.13. Tussen een bestemmingsplan en een gelijktijdig vastgesteld exploitatieplan bestaat een samenhang die onder meer is af te leiden uit de artikelen 6.12 en 8.3, derde lid, van de Wro en uit de functie van het exploitatieplan voor de verwezenlijking van het bestemmingsplan. Gelet op deze samenhang tussen beide plannen, alsmede gelet op de samenhang die in het onderhavige geval bestaat tussen de verschillende onderdelen van het exploitatieplan, dient in dit geval ook het gehele exploitatieplan te worden vernietigd.
Proceskosten
2.14. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Epe van 17 september 2009, kenmerk 2009-56601, tot vaststelling van het exploitatieplan "Exploitatieplan De Pirk-Noord Vaassen" en het bestemmingsplan "De Pirk-Noord";
III. verklaart het beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Epe tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de raad van de gemeente Epe aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010
12-612.