200908208/1/H1.
Datum uitspraak: 1 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 september 2009 in zaak nr. 08/5623 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (hierna: het college).
Bij besluit van 30 augustus 2006 heeft het college geweigerd aan [appellant] onder vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het oprichten van een vervangende bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 december 2008 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 september 2009, verzonden op 15 september 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juni 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.F. Bil, advocaat te Oosterhout, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, en mr. J.C.J.M. Vergouwen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De op te richten woning is bedoeld ter vervanging van een gesloopte bedrijfswoning.
2.2. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Roosendaal en Nispen" de bestemming "Landelijk gebied", "Agrarische bedrijfsuitoefening" met de aanduiding "Agrarisch bouwblok".
Ingevolge artikel 1, achtste lid, van de planvoorschriften wordt in het bestemmingsplan onder bedrijfswoning verstaan: een woning in of bij een bedrijf of instelling, bestemd voor personen wier huisvesting daar, gelet op de bestemming, noodzakelijk is; deze woning wordt begrepen onder de bedrijfsgebouwen.
Ingevolge artikel 4.2.1 zijn op de als "agrarisch bouwblok" aangegeven gronden uitsluitend agrarische bedrijven toegestaan met bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 4.3.2, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, is binnen het agrarisch bouwblok uitsluitend het oprichten van agrarische bedrijfsbebouwing toegestaan. Per agrarisch bouwblok mogen worden opgericht:
- agrarische bedrijfsgebouwen
- één bedrijfswoning, met dien verstande dat, indien de aanduiding "2e bedrijfswoning toegestaan" op het bouwblok is aangegeven, ten hoogste twee bedrijfswoningen zijn toegestaan en indien de aanduiding "geen bedrijfswoning toegestaan" op het bouwblok is aangegeven, het oprichten van een bedrijfswoning niet is toegestaan;
- bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van het agrarisch bedrijf.
2.3. Het college heeft bij het besluit van 18 december 2008, naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 5 december 2007, waarbij het besluit van 14 februari 2007 werd vernietigd wegens strijd met artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), opnieuw op het door [appellant] tegen het besluit van 30 augustus 2006 gemaakte bezwaar beschikt. De rechtbank overwoog in die uitspraak, onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2007 in zaak nr.
200606520/1, dat artikel 1, achtste lid, van de planvoorschriften niet vereist dat het bedrijf zonder de bedrijfswoning niet is te exploiteren, maar voldoende is dat een reëel belang bestaat om bij het bedrijf te wonen en dat of sprake is van een reëel belang bestaat dient te worden beoordeeld aan de hand van criteria, als het bestaan van een reëel bedrijf en de hoeveelheid tijd die daarmee gemoeid is. Zij overwoog voorts dat het belang van [appellant] dient te worden bepaald naar, zowel de aard, als de omvang van het bedrijf en dat bij het besluit van 14 februari 2007 onder meer onvoldoende was onderzocht, in hoeverre de tijd die [appellant] aan het bedrijf besteedt en de dierbezetting een reëel belang opleveren.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bouwplan ten onrechte in strijd met het bestemmingsplan heeft geacht, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het een bedrijfswoning, als bedoeld in artikel 1, achtste lid, van de planvoorschriften, betreft en dat het college ten onrechte door hem onvoldoende aannemelijk gemaakt heeft geacht dat hij een reëel belang heeft om op het perceel bij zijn bedrijf te wonen. Hij voert daartoe aan dat het college stelselmatig het onjuiste criterium hanteert dat om dat aan te kunnen nemen op het perceel een volwaardig agrarisch bedrijf aanwezig dient te zijn. Zij heeft ten onrechte aangenomen dat hij heeft geweigerd om de gegevens en de bescheiden die nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag aan het college te verschaffen. Het college beschikte volgens hem over alle relevante en benodigde gegevens met betrekking tot het bedrijf en de bedrijfsvoering. De rechtbank is er volgens hem voorts ten onrechte vanuit gegaan dat de inschakeling van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) nodig was om de vraag of hij een reëel belang heeft om bij zijn bedrijf te wonen te beantwoorden.
2.4.1. Het college heeft naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 5 december 2007 de AAB bij brief van 20 juni 2008 verzocht opnieuw advies uit te brengen. Daarbij heeft het verwezen naar die uitspraak en verzocht aandacht te besteden aan de daarin opgelegde onderzoeksverplichting.
De rechtbank heeft onder die omstandigheden met juistheid overwogen dat het college geen onjuist criterium heeft gehanteerd bij het onderzoek of het bouwplan in het realiseren van een bedrijfswoning voorziet.
De rechtbank heeft evenzeer terecht, onder verwijzing naar artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, overwogen dat het op de weg van [appellant] lag om de gegevens en bescheiden over te leggen, waaruit het college kon opmaken dat het bouwplan in overeenstemming met het bestemmingsplan is en het zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij dat niet heeft gedaan. Het heeft naar aanleiding van de uitspraak van 5 december 2007 de AAB ingeschakeld, teneinde onderzoek te doen naar tijdsbesteding en dierbezetting met betrekking tot het bedrijf van [appellant]. Er is geen rechtsregel die zich tegen het inschakelen van een deskundige verzet, indien het bestuursorgaan dat wenselijk acht. De AAB heeft voor het kunnen uitbrengen van advies nadere gegevens van [appellant] nodig geacht. [appellant] is niet ingegaan op de uitnodiging van de AAB tot overleg, maar heeft om uitstel verzocht en heeft niet gereageerd op het nadien gedane verzoek van de AAB om een afspraak te maken.
De AAB heeft het college hierop bij brief van 15 oktober 2008, onder verwijzing naar de schriftelijke correspondentie met [appellant], bericht dat zij geen advies uit kon brengen. Het betoog dat de AAB op basis van de eerder door [appellant] aan de AAB en het college verstrekte gegevens en inlichtingen het college in een simpel telefoongesprek had kunnen adviseren en het college ten onrechte heeft nagelaten deze telefonische navraag te doen, heeft de rechtbank, gelet op de brief van de AAB van 15 oktober 2008, terecht niet gevolgd.
Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn voorstel om de zitting voor enige tijd aan te houden, teneinde het college bij AAB navraag te laten doen, welke gegevens volgens haar verder nodig zouden zijn en dit ten onrechte buiten het verslag van de zitting heeft gehouden, wordt overwogen dat de rechtbank niet gehouden was daar op in te gaan. De brief van [appellant] aan het college van 16 juli 2009, waarin dit voorstel is herhaald dateert van na het besluit van 18 december 2008 dat bij haar ter toets stond.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010