ECLI:NL:RVS:2010:BN5722

Raad van State

Datum uitspraak
1 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908821/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van bouwvergunning voor verpleeghuis in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Raad van State op 1 september 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Leeuwarden. De zaak betreft een bouwvergunning die op 2 augustus 2005 door het college van burgemeester en wethouders van het Bildt was verleend aan de Stichting Zorggroep Noorderbreedte voor de oprichting van een verpleeghuis met aanleunwoningen op een perceel in Sint Annaparochie. De rechtbank had eerder de beroepen van de appellanten, waaronder de Stichtingen, gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en het besluit van 10 februari 2009 van het college vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bouwplan in overeenstemming was met het bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat het bouwplan voldeed aan de redelijke eisen van welstand en dat het in strijd was met het bestemmingsplan. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep van de Stichtingen niet-ontvankelijk had verklaard en verklaarde het beroep van de Stichtingen ongegrond. Tevens werd het besluit van het college van 24 november 2009 vernietigd, omdat dit in strijd was met de Woningwet.

De Raad van State concludeerde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand konden blijven en dat het college van burgemeester en wethouders van het Bildt de proceskosten moest vergoeden aan de appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige toetsing van bouwplannen aan bestemmingsplannen en de noodzaak om belanghebbenden adequaat te horen in het proces.

Uitspraak

200908821/1/H1.
Datum uitspraak: 1 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellanten sub 1] (hierna: [appellanten sub 1]), gevestigd onderscheidenlijk wonend te [plaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van het Bildt (hierna: het college),
3. de stichtingen Stichting Zorggroep Noorderbreedte en Stichting Wonen Noordwest Friesland (hierna: de Stichtingen), gevestigd te Leeuwarden onderscheidenlijk Sint Annaparochie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) van 8 oktober 2009 in zaken nrs. 08/1478, 08/1534 en 08/1543 in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1],
2. de Stichtingen,
3. [wederpartij sub 3] en 26 anderen,
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft het college aan de stichting Stichting Zorggroep Noorderbreedte (hierna: Zorggroep Noorderbreedte) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een verpleeghuis met aanleunwoningen op het perceel plaatselijk bekend Cingel ongenummerd te Sint Annaparochie (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 juni 2008 heeft het college, opnieuw beslissend op de door [appellanten sub 1] en [wederpartij sub 3] en 26 anderen (hierna: bezwaarmakers) daartegen gemaakte bezwaren, die bezwaren gegrond verklaard en het besluit gehandhaafd onder aanvulling van de motivering ervan en verlening van ontheffing van artikel 2.5.30 van de bouwverordening van de gemeente het Bildt.
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het college het besluit van 10 juni 2008 in dier voege gewijzigd dat het onderdeel handhaven van de vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vervalt en de verlening van de bouwvergunning direct wordt gestoeld op de passendheid binnen het bestemmingsplan en dat besluit voor het overige gehandhaafd.
Bij uitspraak van 8 oktober 2009, verzonden op 9 oktober 2009, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de beroepen, voor zover gericht tegen het besluit van 10 juni 2008, niet-ontvankelijk verklaard, het beroep van de Stichtingen, voor zover gericht tegen het besluit van 10 februari 2009, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van [appellanten sub 1], voor zover gericht tegen het besluit van 10 februari 2009, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 10 februari 2009 geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2009, het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2009, en de stichtingen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2009, hoger beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 15 januari 2010. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 18 december 2009. De Stichtingen hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 18 december 2009.
Bij besluit van 24 november 2009 met nummer 2.18 heeft het college, onder verwijzing naar de bij het besluit van diezelfde datum onder nummer 2.17 verleende vrijstelling voor het bouwplan en onder het daarbij overnemen van de motivering van het besluit van 10 juni 2008, gewijzigd bij het besluit van 10 februari 2009, een tweede hernieuwde beslissing op bezwaar genomen, waarbij het besluit van 2 augustus 2005 wordt gehandhaafd.
[appellanten sub 1] en de Stichtingen hebben een verweerschrift ingediend.
[appellanten sub 1] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2010, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door [appellant sub 1 A] en [appellant sub 1 B], bijgestaan door mr. S.A.B. Boer, advocaat te Amsterdam, drs. S.P. van Donkelaar en ing. U.K. Jonker, en het college, vertegenwoordigd door N. Haarsma-Vrieswijk, wethouder, en B. van der Veer, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden, ir. H. van den Berg en P.J. Woudstra, zijn verschenen. Voorts zijn daar de Stichtingen, vertegenwoordigd door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een woon-zorgcomplex, bestaande uit een verpleeghuis met 36 zorgunits voor dementerende ouderen in combinatie met 16 aanleunwoningen. Niet in geschil is dat het bouwplan ten tijde van het besluit van 10 juni 2008 in strijd was met het toen geldende bestemmingsplan "Sint Annaparochie De Beuckelaar". Het college heeft bij dat besluit de krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO voor het bouwplan verleende vrijstelling gehandhaafd.
2.2. Bij besluit van 16 september 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: gedeputeerde staten) opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente het Bildt bij besluit van 22 december 2005 vastgestelde bestemmingsplan "Sint Annaparochie" (hierna: het bestemmingsplan). In dit bestemmingsplan is aan de gronden waarop het bouwplan ziet de bestemming "Wooncentrum" toegekend.
Bij uitspraak van 29 januari 2009 in zaak nr.
200808146/2heeft de voorzitter van de Afdeling een verzoek van [appellanten sub 1] tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende hun beroep tegen het besluit van 16 september 2008 van gedeputeerde staten afgewezen.
Bij uitspraak van 15 juli 2009 in zaak nr. 200808146/3/R2 heeft de voorzitter van de Afdeling een dergelijk verzoek van [appellanten sub 1] opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 16 december 2009 in zaak nr.
200808146/1/R2heeft de Afdeling het besluit van 16 september 2008 van gedeputeerde staten vernietigd.
2.3. De rechtbank heeft het beroep van de Stichtingen tegen het besluit van 10 februari 2009 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de beroepsgronden uitsluitend zijn gericht tegen de bij besluit van 10 juni 2008 verleende vrijstelling, die vrijstelling bij besluit van 10 februari 2009 is ingetrokken en niet gebleken is dat zij overigens nog processueel belang hebben bij de beoordeling van hun beroep.
De Stichtingen betogen terecht dat de rechtbank daarbij heeft miskend dat zij belang hebben bij hetgeen de rechtbank ten aanzien van het bouwplan heeft geoordeeld omtrent het voldoen aan redelijke eisen van welstand en de overeenstemming met het bestemmingsplan.
De rechtbank heeft dan ook ten onrechte hun beroep tegen het besluit van 10 februari 2009 niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Het college betoogt tevergeefs dat de rechtbank, door te overwegen dat bij besluit van 10 februari 2009 de verleende vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO is ingetrokken, heeft miskend dat de vrijstelling is blijven bestaan, maar dat slechts het verlenen van de bouwvergunning daar niet meer op is gebaseerd.
In het besluit van 10 februari 2009 is het volgende vermeld: "Gelet op het voorgaande besluiten wij tot het wijzigen van ons besluit van 10 juni 2008, in dier voege dat het onderdeel handhaven van de vrijstelling ex artikel 19 lid 2 WRO vervalt en dat het handhaven van het besluit van 2 augustus 2005 om bouwvergunning 1e fase te verlenen, nu direct gestoeld wordt op de passendheid binnen het nu ook voor dit deel geldende bestemmingsplan." De rechtbank heeft terecht het niet-handhaven van de vrijstelling aangemerkt als een intrekking.
2.5. Voorts betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bezwaarmakers voorafgaand aan het besluit van 10 februari 2009 opnieuw hadden moeten worden gehoord. Volgens het college waren de standpunten van bezwaarmakers in de loop van de procedure genoegzaam bekend geworden, ondermeer omdat ze reeds voorafgaand aan het besluit van 10 juni 2008 zijn gehoord.
2.6. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
2.6.1. Niet in geschil is dat bezwaarmakers voorafgaand aan het eerdere besluit op bezwaar van 30 maart 2006 zijn gehoord. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 september 2008 in zaak nr.
200706623/1) is in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de Afdeling, waarbij de eerdere beslissing op bezwaar is vernietigd, maar neemt dit niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om een belanghebbende vóór het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw te horen.
In dit geval heeft het college een andere grondslag onder het besluit van 10 februari 2009 gelegd, door zich op het standpunt te stellen dat het bouwplan in overeenstemming is met het op dat moment in werking getreden bestemmingsplan en derhalve daarvoor geen vrijstelling meer nodig is. Tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan had [appellanten sub 1] beroep ingesteld. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening was afgewezen. Onder deze omstandigheden dienden uit een oogpunt van zorgvuldigheid bezwaarmakers te worden gehoord omtrent hun standpunt of het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Dat het college bezwaarmakers voorafgaand aan het besluit van 10 juni 2008 heeft gehoord, maakt dit niet anders, aangezien het bestemmingsplan toen nog niet in werking was getreden. Voorts kan, anders dan het college betoogt, de omstandigheid dat bezwaarmakers naar gesteld in de procedure aangaande een bouwvergunning voor een bijna identiek bouwplan reeds waren gehoord omtrent hun standpunt dat dat bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan, niet tot een ander oordeel leiden, nu het college in het besluit van 10 februari 2009 niet is ingegaan op het tijdens de hoorzitting in die andere procedure naar voren gebrachte standpunt van bezwaarmakers.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bezwaarmakers ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb.
2.7. [appellanten sub 1] betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college gehouden was de bouwvergunning van 2 augustus 2005 in te trekken, omdat bij besluit van 10 februari 2009 bouwvergunning is verleend voor een vrijwel identiek bouwplan. Artikel 59 van de Woningwet voorziet immers in een bevoegdheid en niet in een verplichting tot het intrekken van een bouwvergunning. Voorts zijn de in dat artikel genoemde situaties in dit geval niet van toepassing.
2.8. [appellanten sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten tijde van het besluit van 10 februari 2009 het bestemmingsplan in werking was getreden. Zij voeren hiertoe aan dat de rechtbank niet in haar oordeel heeft betrokken dat zij niet de mogelijkheid hebben gehad om het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten van Fryslân van 16 september 2008 inzake dat bestemmingsplan te laten schorsen. Nu voorts dat goedkeuringsbesluit bij uitspraak van de Afdeling van 16 december 2009 in zaak nr.
200808146/1/R2is vernietigd, staat vast dat het college bij besluit van 10 februari 2009 ten onrechte aan het bestemmingsplan heeft getoetst, aldus [appellanten sub 1].
2.8.1. Ingevolge artikel 28, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening treedt een besluit van gedeputeerde staten omtrent goedkeuring in werking met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt.
Ingevolge artikel 56b, voor zover thans van belang, wordt, indien gedurende de beroepstermijn met betrekking tot een besluit inzake goedkeuring van een bestemmingsplan bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, de werking van het besluit opgeschort totdat op het verzoek is beslist.
Uit deze bepalingen volgt dat, indien niet tijdig een voorlopige voorziening wordt gevraagd of de voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening afwijst, het bestemmingsplan - ook al is het nog niet in rechte onaantastbaar - in werking treedt.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 21 december 1999 in zaak nr. H01.99.0245 (AB 2000, 78), worden de rechtsgevolgen van de inwerkingtreding van een bestemmingsplan niet door vernietiging van een goedkeuringsbesluit van dat bestemmingsplan met terugwerkende kracht ongedaan gemaakt. De Afdeling heeft daarin voorts overwogen dat, indien een belanghebbende, tegelijk met de indiening van het bezwaarschrift tegen de bouwvergunning bij het college, een verzoek om schorsing van de goedkeuring van het nieuwe bestemmingsplan indient bij de Voorzitter van de Afdeling, het in de rede ligt dat het college niet op het bezwaar beslist, alvorens de Voorzitter zich over de gevraagde schorsing heeft uitgelaten. Voorts is in die uitspraak overwogen dat, indien de Voorzitter (alsnog) het goedkeuringsbesluit schorst, dan bij de beslissing op bezwaar het oude plan als toetsingskader geldt.
2.8.2. Aangezien de Voorzitter van de Afdeling in de onder 2.2 vermelde uitspraak van 29 januari 2009 in zaak nr.
200808146/2het verzoek van [appellanten sub 1] om voorlopige voorziening met betrekking tot de goedkeuring van het bestemmingsplan heeft afgewezen, is het bestemmingsplan op die datum in werking getreden, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Omdat het verzoek op 29 januari 2009 is afgewezen, deed zich ten tijde van het besluit op bezwaar van 10 februari 2009 derhalve niet de in de uitspraak van 21 december 1999 geschetste situatie voor dat het college aan het oude bestemmingsplan diende te toetsen. Voorts mist het betoog van [appellanten sub 1] dat zij niet de mogelijkheid hebben gehad om het bestemmingsplan te laten schorsen, feitelijke grondslag, nu de Voorzitter van de Afdeling twee maal een verzoek van [appellanten sub 1] om schorsing van het bestemmingsplan heeft behandeld. Dat die verzoeken zijn afgewezen, neemt niet weg dat zij van bedoelde mogelijkheid gebruik hebben gemaakt. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij het besluit van 10 februari 2009 ten onrechte aan het bestemmingsplan heeft getoetst.
2.9. De Stichtingen betogen tevergeefs dat de rechtbank geheel aan de beroepsgrond dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan voorbij had moeten gaan, omdat die grond te laat is aangevoerd en eerst ter zitting nader is onderbouwd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college, zoals onder 2.6.1 is overwogen, ten onrechte heeft nagelaten bezwaarmakers opnieuw te horen, zodat zij bedoelde beroepsgrond ook niet in bezwaar hebben kunnen aanvoeren.
2.10. Voorts betogen [appellanten sub 1] dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan op drie onderdelen in strijd is met het bestemmingsplan. Zij verwijzen in dit verband naar het rapport van Van Riezen & Partners BV van 30 november 2009. In dit rapport is vermeld dat de maximaal toegestane bouwhoogte van hoofdbebouwing wordt overschreden, dat de liftopbouw hoger is dan toegestaan en dat de luifel boven de entree en een deel van de galerij op de tweede verdieping buiten het bouwvlak zijn gelegen.
2.10.1. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Wooncentrum".
Ingevolge artikel 2.1, aanhef en onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan wordt bij de toepassing van deze voorschriften de (bouw)hoogte/de nokhoogte van een bouwwerk als volgt gemeten: vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een bouwwerk, met uitzondering van kleine bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
Ingevolge artikel 2.2 worden bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen binnen bouwvlakken of bestemmingsvlakken, ondergeschikte bouwdelen als plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, gevel- en kroonlijsten en overstekende daken, alsmede erkers over maximaal de halve gevelbreedte, ingangspartijen, luifels, balkons en galerijen buiten beschouwing gelaten, mits de bouw- c.q. bestemmingsgrens met niet meer dan 1,50 m wordt overschreden.
Ingevolge artikel 14.1.1, voor zover thans van belang, zijn de op de kaart voor "Wooncentrum" aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van:
1. een bejaarden-, verpleeg- en/of verzorgingshuis;
2. aanleun-, c.q. seniorenwoningen.
Ingevolge artikel 14.2.1, voor zover thans van belang, geldt voor het bouwen van gebouwen de volgende bepalingen:
a. de gebouwen zullen binnen een bouwvlak worden gebouwd;
b. de hoogte van de gebouwen zal ten hoogste de op de kaart in het bouwvlak aangegeven hoogte bedragen.
Ingevolge artikel 14.4 kan het college, met inachtneming van het gestelde in de Beschrijving in Hoofdlijnen, vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 14.2.1, sub a, en toestaan dat gebouwen buiten het bouwvlak worden gebouwd, mits de geluidsbelasting van geluidgevoelige gebouwen niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde of een verkregen hogere grenswaarde.
2.10.1.1. Op de van het bestemmingsplan deel uitmakende plankaart 4 is voor het noordelijk deel van het perceel een maximum bouwhoogte van 12 m vermeld en voor het zuidelijk deel een maximum bouwhoogte van 16 m. Het bouwplan bestaat deels uit drie en deels uit vijf verdiepingen. Het lage deel is op het noordelijk deel van het perceel gelegen en het hoge deel op het zuidelijk deel. Volgens de bouwtekening met nummer BA-08, behorende bij het besluit van 2 augustus 2005, is de hoogte van het hoge deel van het bouwplan 15,4 m. Een erker aan de bovenste twee verdiepingen is op het noordelijk deel van het perceel voorzien. Ter zitting hebben partijen ingestemd met de vaststelling dat de erker 1 m diep is.
De rechtbank heeft ten onrechte deze erker als ondergeschikt bouwdeel als bedoeld in artikel 2.2 van de planvoorschriften aangemerkt. Ingevolge die bepaling worden ondergeschikte bouwdelen buiten beschouwing gelaten bij het overschrijden van bouw- of bestemmingsvlakken. In dit geval is echter sprake van de overschrijding van een maximaal toegestane bouwhoogte en doet zich geen overschrijding van een bestemmingsvlak of bouwvlak voor.
2.10.1.2. Ter plaatse van de liftopbouw geldt de reeds genoemde maximale bouwhoogte van 16 m. De liftopbouw heeft volgens de tekening met nummer BA-08 een hoogte van 16,95 m. De oppervlakte is ongeveer 12,5 m². De totale oppervlakte van het bouwplan bedraagt 1307 m², terwijl het hoge deel ervan een oppervlakte heeft van 590 m². De liftopbouw vormt derhalve iets meer dan 1% van het totale oppervlak van het bouwplan en bijna 3% van het hoge gedeelte ervan. Voorts bedraagt de hoogte van de overschrijding 6 à 7% van de toegestane 16 m. Gelet op genoemde percentages heeft de rechtbank terecht de liftopbouw aangemerkt als een klein bouwonderdeel als bedoeld in artikel 2.1, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften en terecht geoordeeld dat dit onderdeel door het college terecht niet in de berekening van de hoogte van het bouwplan is betrokken.
2.10.1.3. Gelet op hetgeen onder 2.9 is overwogen heeft de rechtbank ten onrechte het betoog van [appellanten sub 1] dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de luifel en een deel van de galerij het bouwvlak overschrijden, buiten beschouwing gelaten. Niet in geschil is het bouwplan het bouwvlak deels overschrijdt, nu het college daarvoor bij besluit van 24 november 2009 met nummer 2.17 vrijstelling krachtens artikel 14.4 van de planvoorschriften heeft verleend.
2.10.1.4. Gelet op hetgeen onder 2.10.1.1 en 2.10.1.3 is overwogen, heeft de rechtbank ten onrechte het bouwplan in overeenstemming met het bestemmingsplan geacht.
2.11. Nu de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich in het besluit van 10 februari 2009 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan, slaagt het betoog van [appellanten sub 1] dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten.
2.12. Voorts betogen [appellanten sub 1] dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Zij wijzen in dit verband op het door hen overgelegde en door Drents Plateau opgestelde advies van 24 april 2009.
De Stichtingen betogen daarentegen dat de rechtbank ten onrechte niet is voorbijgegaan aan de beroepsgrond dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.12.1. Bij uitspraak van 24 oktober 2007 in zaak nr.
200703153/1heeft de Afdeling de hoger beroepen van [appellanten sub 1] en [wederpartij sub 3] en anderen tegen een besluit van 30 maart 2006 op hun bezwaren tegen het besluit van 2 augustus 2005 gegrond verklaard en dat besluit op bezwaar vernietigd. In die hoger beroepen was geen grond gericht tegen het standpunt van het college dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand, terwijl er geen reden is waarom een dergelijke grond niet in dat bezwaar, beroep en hoger beroep had kunnen worden aangevoerd. Nu het besluit van 10 februari 2009 is genomen ter vervanging van het besluit van 10 juni 2008, dat op zijn beurt is genomen om gevolg te geven aan genoemde uitspraak van de Afdeling, kan deze grond niet alsnog in beroep tegen het besluit van 10 februari 2009 worden aangevoerd. De rechtbank is dan ook ten onrechte op het betoog ingegaan. Aan het betoog van [appellanten sub 1] wordt om die reden niet toegekomen.
2.13. Het hoger beroep van het college is ongegrond. De hoger beroepen van [appellanten sub 1] en de Stichtingen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij het beroep van de Stichtingen niet-ontvankelijk is verklaard en daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, en dient voor het overige te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop zij rust. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van de Stichtingen ongegrond verklaren.
2.14. Bij besluit van 24 november 2009 heeft het college opnieuw beslist op ondermeer het door [appellanten sub 1] gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan hun bezwaren is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellanten sub 1], gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.15. In beroep tegen dit besluit betogen [appellanten sub 1] dat het is genomen in strijd met het fair play beginsel, nu het college niet heeft gewacht op het oordeel van de Afdeling ten aanzien van het bestemmingsplan, maar dit besluit slechts twee weken vóór de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2009 waarin het goedkeuringsbesluit van het bestemmingsplan is vernietigd, heeft genomen.
2.15.1. Dit betoog slaagt niet, reeds omdat het college niet alleen te maken had met de belangen van [appellanten sub 1], maar ook met die van de Stichtingen.
2.16. [appellanten sub 1] betogen dat het bouwplan op twee onderdelen in strijd is met het bestemmingsplan zonder dat daarvoor vrijstelling is verleend.
Zoals onder 2.10.1.1 en 2.10.1.2 is overwogen, slaagt dit betoog, voor zover het ziet op de overschrijding van de maximaal toegestane bouwhoogte, en faalt het, voor zover het ziet op de overschrijding daarvan door de liftopbouw.
2.17. Voorts betogen [appellanten sub 1] dat het college niet in redelijkheid voor het bouwplan bij besluit van 24 november 2009 met nummer 2.17 vrijstelling krachtens artikel 14.4 van de planvoorschriften heeft kunnen verlenen, omdat sprake is van een te hoge geluidsbelasting op de gevel en het dak van het bouwplan. Volgens hen is ten onrechte niet getoetst of op de gevel van het gebouw en op de galerij aan de geluidsnormen uit de Wet geluidhinder kan worden voldaan. Zij wijzen in dit verband op het rapport van Stroop Raadgevende Ingenieurs BV van 10 april 2009.
2.17.1. Bij het besluit van 24 november 2009 met nummer 2.17 heeft het college krachtens artikel 14.4 van de planvoorschriften voor het bouwplan vrijstelling verleend van het bepaalde in artikel 14.2.1, aanhef en onder a, en toegestaan dat de luifelconstructie boven de appartementenentree en een daarboven gelegen constructiedeel dat onderdeel uitmaakt van de galerij van de tweede verdieping, buiten het bouwvlak worden gebouwd, één en ander zoals gearceerd is weergegeven op de bij het besluit gevoegde tekeningen.
Het college heeft zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat de geluidbelasting van geluidgevoelige gebouwen wordt gemeten op de buitengevel van een gebouw, dat in de onderhavige situatie binnen het bouwvlak is gelegen en daardoor buiten de beoordeling van de ontheffing (lees: vrijstelling) blijft; dat het hier een 30-km zone betreft en dat daardoor de normstelling voor geluid strikt genomen niet van toepassing is; dat gelet op de aard en functie van de luifel en het deel van de galerij, welke niet dienen als een ruimte voor het verblijf van personen, de realisatie daarvan geen invloed heeft op noch afbreuk doet aan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat omgekeerd de luifel en galerij ook niet leiden tot een hogere geluidsbelasting op het gebouw.
2.17.2. Hoewel het bouwplan zelf grenst aan wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km per uur geldt, is in het rapport van Stroop van 10 april 2009 vermeld dat het bouwplan volgens de Wet geluidhinder valt binnen de zone als bedoeld in artikel 74, eerste lid, van de Warmoesstraat en de N393. Dit standpunt is ter zitting door partijen niet bestreden.
2.17.3. Ingevolge artikel 76a van de Wet geluidhinder, zoals dat luidde ten tijde van belang, worden bij het nemen van een besluit tot vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidsbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen, van andere geluidsgevoelige gebouwen of aan de grens van geluidsgevoelige terreinen binnen die zone de waarden in acht genomen, die ingevolge de artikelen 1, 74, 76a, 82, 83, 100 en 100a als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 1, voor zover thans van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
andere geluidsgevoelige gebouwen:
1. onderwijsgebouwen;
2. ziekenhuizen en verpleeghuizen;
3. bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen andere gezondheidszorggebouwen dan bedoeld onder 2;
delen van het gebouw die niet zijn bestemd voor geluidsgevoelige onderwijsactiviteiten maken voor de toepassing van deze wet geen deel uit van een onderwijsgebouw;
geluidsgevoelige terreinen:
1. terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg, of
2. woonwagenstandplaatsen;
gevel: bouwkundige constructie die een ruimte in een woning of gebouw scheidt van de buitenlucht, daaronder begrepen het dak;
woning: gebouw dat voor bewoning gebruikt wordt of daartoe bestemd is.
2.17.4. Het betoog van [appellanten sub 1] dat ten aanzien van de gevel van het gebouw niet is voldaan aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 14.4 van de planvoorschriften, faalt, reeds omdat bij het besluit van 24 november 2009 slechts vrijstelling is verleend voor een luifel en een deel van de galerij op de tweede verdieping. Het gebouw is voor het overige immers binnen het bouwvlak voorzien en in overeenstemming met het bestemmingsplan. Of wat het gebouw betreft ten aanzien van geluidsbelasting sprake is van een goede ruimtelijke ordening, moet worden geacht te zijn beoordeeld bij de vaststelling van het bestemmingsplan.
Blijkens de van het besluit van 2 augustus 2005 deel uitmakende bouwtekening is het desbetreffende deel van de galerij, anders dan het college in het besluit van 24 november 2009 heeft vermeld, bestemd als terras en derhalve bestemd voor menselijk verblijf. Ten aanzien van de vraag of voor de luifel en de galerij aan bedoelde voorwaarde in artikel 14.4 van de planvoorschriften wordt voldaan, kan aansluiting worden gezocht bij artikel 76a van de Wet geluidhinder. Het bouwplan ziet op een verpleeghuis, zodat ingevolge die bepaling ter zake van de geluidsbelasting op de gevel van het verpleeghuis de vanwege de Warmoesstraat en de N393 ingevolge de wet als de ten hoogste toelaatbaar aangemerkte waarden in acht dienen te worden genomen. Niet is onderzocht of sprake is van een overschrijding van die waarden. Nu de luifel en de galerij echter geen deel uitmaken van de gevel als bedoeld in artikel 1 van de wet, staat artikel 76a reeds daarom niet aan het verlenen van vrijstelling in de weg. Gelet op de geringe omvang van het als terras bestemde deel van de galerij, dat een oppervlakte heeft van ongeveer 12 m², de ter zitting gedane mededeling door de Stichtingen dat het desbetreffende deel van de galerij niet toegankelijk zal zijn en gelet op de omstandigheid dat de luifel niet bestemd is voor menselijk verblijf, is er geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat met de verlening van vrijstelling een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in verband met de geluidsbelasting vanwege de genoemde twee wegen blijft gewaarborgd. De conclusie is dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat wordt voldaan aan de in artikel 14.4 van de planvoorschriften vervatte voorwaarde voor het verlenen van vrijstelling.
2.18. Gelet op hetgeen onder 2.16 is overwogen, is het beroep gegrond. Het besluit van 24 november 2009 met nummer 2.18 dient te worden vernietigd vanwege strijd met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet. Reeds vanwege de aard van dit gebrek is er geen aanleiding om, zoals verzocht door de Stichtingen, dat besluit, dan wel de rechtsgevolgen ervan, in stand te laten.
2.19. Het college dient ten aanzien van [appellanten sub 1] en de stichtingen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van het Bildt ongegrond;
II. verklaart de hoger beroepen [appellanten sub 1] en de Stichtingen gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 8 oktober 2009 in zaken nrs. 08/1478, 08/1534 en 08/1543, voor zover daarbij het beroep van de Stichtingen niet-ontvankelijk is verklaard en voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in geheel in stand blijven;
IV. verklaart het door de Stichtingen bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van het Bildt van 24 november 2009, kenmerk nr. 2.18;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van het Bildt tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van het Bildt tot vergoeding van bij de Stichtingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van het Bildt aan [appellanten sub 1] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van het Bildt aan de Stichtingen € 735,00 (zegge: zevenhonderdvijfendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt;
IX. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van het Bildt een griffierecht van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010
488.