201000659/1/H1.
Datum uitspraak: 1 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Apeldoorn,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 december 2009 in zaak nr. 09/151 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college).
Bij besluit van 15 april 2005 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast het bouwen in afwijking van een aan hem voor het oprichten van een woonhuis en bijgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) verleende bouwvergunning onmiddellijk te beëindigen, tot hij over de voor die werkzaamheden vereiste bouwvergunning beschikt.
Bij besluit van 23 december 2008 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 februari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M. Gideonse, advocaat te Apeldoorn, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.M. van Wegen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 23 december 2004 heeft het college aan [appellant] bouwvergunning verleend voor de oprichting van een woonhuis met bijgebouw. Niet in geschil is dat de kelderverdieping in afwijking van die bouwvergunning is gebouwd, zodat het college daartegen kon optreden.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in dit geval handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan in verband daarmee had behoren af te zien.
2.2.1. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen zodanige bijzondere omstandigheden gezien, dat in verband daarmee van handhavend optreden had moeten worden afgezien. Dat de last, als gesteld, niet dadelijk na constatering van de afwijking van de bouwvergunning is opgelegd en het college op zichzelf geen planologische bezwaren heeft tegen de gewijzigde bouw, zijn geen zodanige bijzondere omstandigheden. In dit verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college, door te stellen dat ten tijde van het opleggen van de last nog geen toetsing van de gewijzigde uitvoering van het bouwplan aan de in het Bouwbesluit 2003 en de Bouwverordening van de gemeente Apeldoorn gestelde eisen wat constructieve veiligheid betreft had plaatsgevonden, heeft onderkend dat de gewijzigde uitvoering van het bouwplan in het bestemmingsplan past, maar het belang van de constructieve veiligheid heeft mogen laten prevaleren boven dat bij het voortzetten van de bouwwerkzaamheden. De rechtbank heeft in de stelling dat geen gevaarlijke situatie bestond en toetsing van het gewijzigde bouwplan aan de eisen van constructieve veiligheid op korte termijn kon plaatsvinden en ook heeft plaatsgevonden terecht geen grond gezien voor een ander oordeel, nu ten tijde van de last niet bekend was dat de gewijzigde uitvoering aan die eisen voldeed. Dat [appellant], als gesteld, een gewijzigde bouwtekening had ingeleverd, voordat tot handhavend optreden was besloten, is voor een ander oordeel evenmin voldoende. Nog daargelaten dat toetsing aan de eisen uit het Bouwbesluit 2003 en de Bouwverordening moest plaatsvinden, is het indienen van een bouwtekening op zichzelf onvoldoende voor het verlenen van een bouwvergunning en is de aanvraag om verlening van bouwvergunning voor de gewijzigde uitvoering van het bouwplan eerst na het opleggen van de last onder dwangsom ingediend.
2.2.2. De rechtbank heeft, anders dan [appellant] betoogt, evenzeer terecht het vertrouwensbeginsel niet geschonden geacht. Het aangevoerde gaf geen grond voor het oordeel dat door of namens het college toezeggingen en/of mededelingen zijn gedaan, waaraan [appellant] het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat niet handhavend zou worden opgetreden of dat in afwijking van de bouwvergunning mocht worden doorgebouwd. Dat de bouwinspecteurs tijdens een bezoek aan de bouwplaats op 15 april 2005, waar volgens [appellant] gezamenlijk naar de gewijzigde bouwtekening is gekeken, naar gesteld, niet te kennen hebben gegeven dat de bouwwerkzaamheden gestaakt dienden te worden en dat het gewijzigde bouwplan nog getoetst moest worden aan de gestelde eisen in het Bouwbesluit 2003 en de Bouwverordening, is daarvoor onvoldoende. In dit verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat het voor [appellant] duidelijk moet zijn geweest dat toetsing van de gewijzigde uitvoering van het bouwplan aan de eisen van constructieve veiligheid nog niet had plaatsgevonden.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010