ECLI:NL:RVS:2010:BN5700

Raad van State

Datum uitspraak
1 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909942/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving omgevingsvergunning en bestuursdwang bij afwijking van bouwvergunning

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan op het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo. De rechtbank had op 9 december 2009 geoordeeld dat het college ten onrechte had geweigerd handhavend op te treden tegen een schuur die zonder de vereiste bouwvergunning was gebouwd. Het college had in 2003 en 2009 besluiten genomen waarin het handhavend optreden had afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat deze besluiten niet in overeenstemming waren met de wetgeving. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 21 juli 2010. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het college niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die het afzien van handhavend optreden rechtvaardigden. De Afdeling bevestigde dat handhaving in het algemeen noodzakelijk is om het algemeen belang te beschermen, en dat het college niet had aangetoond dat handhavend optreden in dit geval onevenredig zou zijn. De Raad van State oordeelde dat het college ten onrechte had aangenomen dat de schuur onder het overgangsrecht viel en dat de belangen van de betrokken partijen niet voldoende waren om van handhaving af te zien.

Uiteindelijk werd het hoger beroep van het college ongegrond verklaard en werd de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad van State vernietigde het besluit van het college van 29 december 2009, waarin het de schuur tot op de fundering wilde laten slopen, omdat dit niet in overeenstemming was met de wetgeving. De zaak benadrukt het belang van handhaving van bouwvergunningen en de rol van de Raad van State in het waarborgen van de rechtsbescherming van burgers.

Uitspraak

200909942/1/H1.
Datum uitspraak: 1 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 9 december 2009 in zaak nr. 09/572 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2003 heeft het college, voor zover thans van belang, geweigerd handhavend op te treden tegen een op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) gebouwde schuur.
Bij besluit van 13 mei 2009 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 mei 2009 vernietigd en het college opgedragen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en bekend te maken en daarbij de overwegingen van deze uitspraak in acht te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2009, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 29 december 2009 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, het door [wederpartij] tegen het besluit van 9 juli 2003 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]) onder oplegging van een dwangsom gelast de schuur binnen drie maanden na verzending van dit besluit tot op de fundering te slopen.
Tegen dit besluit hebben [wederpartij] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2010, en [belanghebbende] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2010, beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2010, waar [wederpartij], in persoon en bijgestaan door mr. C. Lubben, en het college, vertegenwoordigd door I.R.M. Kuipers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende A] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 29 januari 1991 is door het college bouwvergunning verleend voor de bouw van een schuur met een oppervlakte van 42,79 m2, uitgevoerd in rode stenen en zonder raamkozijn in de rechterzijgevel. Vast staat dat in 1991 een schuur is gebouwd in afwijking van de verleende bouwvergunning. De schuur heeft een oppervlakte van 47,85 m2, is uitgevoerd in witte damwandplaten en in de rechterzijgevel is een raamkozijn aangebracht.
2.2. Uit de uitspraken van de Afdeling van 16 augustus 2006, in zaak nr.
200507078/1en 24 december 2008, in zaak nr.
200801113/1volgt dat het college handhavend kon optreden, voor zover de schuur op het perceel zonder, dan wel in afwijking van de verleende bouwvergunning is opgericht.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan het college in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhavend optreden. Het voert daartoe aan dat het een vaste gedragslijn hanteert, in die zin dat het niet handhavend optreedt tegen bouwwerken die zonder of in afwijking van een bouwvergunning zijn gebouwd voor 1 mei 1997 en niet zijn gewraakt en waarbij na deze datum de strijdigheid niet is vergroot of gewijzigd. Deze gedragslijn vindt steun in de overgangsbepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2006", zo stelt het college. Voorts betoogt het dat de rechtbank heeft miskend dat het in het besluit van 13 mei 2009 gemotiveerd heeft weergegeven waarom handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in deze concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in voornoemde uitspraak van 16 augustus 2006 kan de omstandigheid dat het gebruik van de schuur, naar het college heeft betoogd, onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt, wat daarvan ook zij, niet afdoen aan de overtreding van artikel 40 van de Woningwet. Een vaste gedragslijn zoals door het college omschreven, wat daarvan ook zij, vormt geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college had mogen afzien van handhavend optreden, zodat het betoog in zoverre faalt.
Het college heeft terecht aan het besluit van 13 mei 2009 een nieuwe afweging van de betrokken belangen ten grondslag gelegd. In hetgeen het college heeft gesteld, is echter onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Ter zake van de omstandigheden dat zich grote financiële belangen van [belanghebbende] voordoen, dat het lange tijd niet handhavend opgetreden heeft, dat [belanghebbende] niet degene is die de schuur heeft gebouwd, heeft de Afdeling in voornoemde uitspraak van van 24 december 2008 reeds overwogen dat deze belangen daarvoor onvoldoende zijn. Het college heeft ten onrechte belang gehecht aan de omstandigheid dat het reeds tweemaal een besluit heeft genomen waarin wordt afgezien van handhaving, reeds omdat deze besluiten zijn vernietigd. Voorts vormt de omstandigheid dat de schuur voldoet aan de redelijke eisen van welstand en [wederpartij] slechts een gering belang heeft bij handhaving, wat daar verder ook van zij, geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in deze concrete situatie behoort te worden afgezien. Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep van het college is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Bij besluit van 29 december 2009 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, een nieuw besluit op het bezwaar genomen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.6. In het besluit van 29 december 2009 heeft het college [belanghebbende] op straffe van een dwangsom van € 30.000,00 ineens gelast de schuur binnen drie maanden tot op de fundering te slopen.
2.7. Anders dan [wederpartij] betoogt, brengt de omstandigheid dat het college een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen niet met zich dat het college ten onrechte in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank van 9 december 2009, omdat het college aan die uitspraak van de rechtbank gevolg diende te geven.
2.8. Voor zover [belanghebbende] heeft betoogd dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhaving, volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen dat daar geen sprake van is, zodat het betoog faalt.
2.9. [belanghebbende] betoogt dat het college hem ten onrechte heeft aangemerkt als overtreder, nu niet hij maar de vorige eigenaar van het perceel de schuur heeft gebouwd. Voorts betoogt hij dat de overtreding niet slechts beëindigd kan worden door het slopen van de schuur tot op de fundering, maar ook beëindigd zou kunnen worden door de schuur in overeenstemming te brengen met de bouwvergunning van 29 januari 1991. Ten slotte betoogt hij dat de hoogte en modaliteit van de dwangsom niet in redelijke verhouding staan tot de overtreding.
2.9.1. Vast staat dat het besluit van 29 december 2009 ziet op de in afwijking van de op 29 januari 1991 verleende bouwvergunning opgerichte schuur op het perceel. In voornoemd besluit is door het college aangegeven: "bouwen zonder of in afwijking van de bouwvergunning is niet toegestaan", zodat uit de bewoordingen van het besluit afgeleid kan worden dat artikel 40, eerste lid, onder a, van de Woningwet ten grondslag is gelegd aan het besluit. De omstandigheid dat het college zich ter zitting van de Afdeling op het standpunt heeft gesteld dat het heeft bedoeld artikel 40, eerste lid, onder b ten grondslag te leggen aan het besluit doet daar niet aan af, nu in de bewoordingen van het besluit van 29 december 2009 geen aanknopingspunten zijn te vinden die deze stelling onderbouwen.
Uit de stukken en de daarop ter zitting door [belanghebbende] gegeven toelichting kan worden afgeleid dat de schuur reeds was gerealiseerd op het moment dat hij het betrokken perceel met opstallen in eigendom kreeg. Gelet hierop, kan [belanghebbende] niet worden aangemerkt als overtreder van het in artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet neergelegde verbod.
Nu een last onder dwangsom ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht slechts aan de overtreder kan worden opgelegd, slaagt in zoverre het betoog.
[belanghebbende] heeft onweersproken gesteld dat het mogelijk is de schuur in overeenstemming te brengen met de bouwvergunning van 29 januari 1991, zonder de hele schuur te slopen. Ook op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting bestaat geen grond voor het oordeel dat de schuur daartoe tot op de fundering afgebroken dient te worden.
Nu de last verder strekt dan het ongedaan maken van de bouwwerkzaamheden die in afwijking van de verleende bouwvergunning zijn opgericht, slaagt ook in zoverre het betoog.
In hetgeen door [belanghebbende] is aangevoerd met betrekking tot de hoogte en de modaliteit van de dwangsom bestaat onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de omvang van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Het betoog faalt in zoverre.
2.10. Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 29 december 2009 is ongegrond. Het beroep van [belanghebbende] is gegrond. Het besluit van 29 december 2009 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
2.11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen van 29 december 2009, kenmerk U09.009458, gegrond;
III. verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het onder II genoemde besluit ongegrond;
IV. vernietigt het onder II genoemde besluit;
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2010
163-627.