201006479/2/M2.
Datum uitspraak: 26 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug,
verweerder.
Bij besluit van 20 mei 2010 heeft het college aan [maatschap] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 28 mei 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2010, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoekster] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoekster] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 augustus 2010, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door M. Tekfaoui en R. Visser, beiden werkzaam bij de Milieudienst Zuid-Oost Utrecht, zijn verschenen.
Voorts is de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en P.B.W. Lohschelder, als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoekster] vreest geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij voert aan dat de in de vergunningvoorschriften voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gestelde geluidgrenswaarden voor de woningen Molenweg 13 en 15 ontoereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder. Volgens [verzoekster] heeft het college ten onrechte hogere geluidgrenswaarden gesteld dan de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) opgenomen richtwaarden voor een landelijke omgeving. Hiertoe voert zij onder meer aan dat uit een namens het college uitgevoerde meting is gebleken dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid veel lager is dan de gestelde geluidgrenswaarden. Het college heeft volgens haar ten onrechte aansluiting gezocht bij de eerder vergunde geluidbelasting van de inrichting, welke geluidbelasting bovendien onjuist is vastgesteld, aldus [verzoekster]. Verder heeft het college volgens [verzoekster] onvoldoende onderzocht of nadere geluidreducerende maatregelen, zoals alternatieve rijroutes of aanpassingen aan de tractor, mogelijk zijn.
2.2.1. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1., voor zover hier van belang, is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten in de dagperiode niet meer mag bedragen dan 45 dB(A) ter plaatse van de gevels van de woning aan de Molenweg 13 (exclusief gevelreflectie op een hoogte van 1,5 meter) en niet meer dan 44 dB(A) ter plaatse van de gevels van de woning aan de Molenweg 15 (exclusief gevelreflectie op een hoogte van 1,5 meter).
Uit een namens het college uitgevoerde meting op 23 juni 2009 blijkt dat de gestelde grenswaarden hoger zijn dan het gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid, dat 39 dB(A) in de dagperiode bedraagt.
2.2.2. Het college heeft bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder aansluiting gezocht bij de Handreiking. Voor een landelijke omgeving, zoals hier aan de orde, zijn richtwaarden aanbevolen van 40, 35 en 30 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
2.2.3. Het college acht het aanvaardbaar dat de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de woningen Molenweg 13 en 15 hoger zijn dan de richtwaarden en het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Hierbij neemt het college in aanmerking dat in de vergunde situatie voor de woning Molenweg 15 een geluidgrenswaarde van 45 dB(A) in de dagperiode is gesteld. Weliswaar is voor de woning Molenweg 13 een geluidgrenswaarde van 40 dB(A) gesteld, maar volgens het college was de feitelijke geluidbelasting, veroorzaakt door de tractor die op het terrein rijdt - een vergunde activiteit - hoger. Het college wijst daarbij op de geluidberekeningen uit bijlage 7.1, behorend bij het akoestisch rapport van 26 juni 2002, uitgevoerd door Schoonderbeek en Partners Advies BV (hierna: het akoestisch rapport van 26 juni 2002), dat deel uitmaakt van de bij besluit van 4 maart 2003 voor de inrichting krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning.
Volgens het college zijn geluidreducerende maatregelen, zoals het plaatsen van een scherm van 44 meter lang en 3 meter hoog, onvoldoende doeltreffend vanwege overwegende bezwaren van landschappelijke aard.
2.2.4. Blijkens het akoestisch rapport van 26 juni 2002 is in de representatieve bedrijfssituatie de geluidbelasting op de woning Molenweg 13, gemeten op een hoogte van 1,5 meter 40,3 dB(A). Ter zitting is door [verzoekster] gesteld dat voor het bepalen van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gedurende de dagperiode van een meethoogte van 1,5 meter dient te worden uitgegaan.
Het college heeft naar het oordeel van de voorzitter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij, anders dan het aanbrengen van een geluidscherm, verdere geluidreducerende maatregelen heeft onderzocht en deze in voldoende mate bij het bestreden besluit heeft betrokken. Evenmin is het college ingegaan op de kosten van geluidbeperkende maatregelen. Voorts heeft het college niet weersproken dat van een meethoogte van 1,5 meter moet worden uitgegaan in de dagperiode, zodat de geluidbelasting op de woning Molenweg 13, volgens het akoestisch rapport van 26 juni 2002, 40 dB(A) en niet 45 dB(A) bedraagt, zoals het college stelt. De voorzitter is er dan ook niet van overtuigd dat het college in zoverre een deugdelijke bestuurlijke afweging heeft gemaakt.
Gelet op het voorgaande betwijfelt de voorzitter voorshands of het college, gelet op het gehanteerde beoordelingskader, toereikend heeft gemotiveerd waarom het een afwijking van de richtwaarden voor een landelijke omgeving aanvaardbaar acht.
2.2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. De overige gronden van het verzoek behoeven geen bespreking.
2.3. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug van 20 mei 2010, kenmerk 900063875/8927;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B. Veenman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Veenman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2010