201005085/1/R3 en 201005085/2/R3.
Datum uitspraak: 25 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Steenbergen,
verweerder.
Bij besluit van 25 februari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Kapelaan Kockstraat 5" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2010, beroep ingesteld.
Bij afzonderlijke brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2010, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 augustus 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.P. Meulblok, en de raad, vertegenwoordigd door mr. H.H.C. Mailoa, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende] verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [appellant] komt op tegen de vaststelling van het plan, dat voorziet in de bestemming "Wonen" op een deel van de achtertuin van het perceel Kapelaan Kockstraat 5, nabij zijn woning. Zijn beroep richt zich tegen de in deze bestemming opgenomen mogelijkheid om ter plaatse een woning te realiseren.
2.3. Het voorheen geldende bestemmingsplan "Kom Welberg" bevatte de mogelijkheid om door middel van een wijzigingsplan een extra woning te realiseren in de achtertuin van het perceel Kapelaan Kockstraat 5. Van deze mogelijkheid is inmiddels gebruik gemaakt en de woning is gerealiseerd. [appellant] betoogt dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom met de bouwmogelijkheid voor een tweede woning in de achtertuin wordt afgeweken van dit nog actuele bestemmingsplan.
Voorts voert [appellant] aan dat zijn belangen onvoldoende zijn meegewogen in de belangenafweging. De plantoelichting vermeldt dat de afstand tussen de beoogde woning en zijn woning vele malen groter is dan het voorheen geldende plan bij de bouw van woningen voorschreef. Dit argument beantwoordt volgens [appellant] niet aan de realiteit nu het ter plaatse niet gaat om de afstanden tussen woningen in een woonstraat.
2.3.1. De raad betoogt dat het hem in specifieke gevallen vrijstaat om een op maat gemaakt bestemmingsplan op perceelsniveau vast te stellen. Uit onderzoek is volgens hem verder gebleken dat er geen beleidsmatige belemmeringen zijn tegen de voorziene bouwmogelijkheid in het plan. Bovendien is de bestaande situatie voor de stedenbouwkundige opzet van belang. Er is volgens de raad sprake van een diepe tuin behorend tot het perceel Kapelaan Kockstraat 5. De beoogde woning past binnen het bebouwingscluster van de woningen Kapelaan Kockstraat 3, 3A en 5A. De woningen aan de Kapelaan Kockstraat 3 en 3A, en de beoogde woning staan op een lijn en parallel aan de Kapelaan Kockstraat met nagenoeg gelijke afstand tussen de woningen, aldus de raad. Voorts stelt de raad dat met de in het plan opgenomen afstand tussen de te realiseren woning en de woning van [appellant] voldoende met zijn belangen rekening is gehouden.
2.3.2. De voorzitter overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. De raad heeft na een daartoe strekkend verzoek het opnemen van een bouwmogelijkheid voor een woning stedenbouwkundig en planologisch verantwoord geacht gezien de ruime omvang van de achtertuin en de ligging van de overige woningen in de omgeving. De voorzitter acht dit standpunt niet onredelijk.
De afstand van het bouwvlak van de nieuwe woning tot de woning van [appellant] varieert van circa 15 tot 20 meter. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre geen sprake is van onevenredig nadeel voor [appellant] als gevolg van de bouw van de woning .
2.4. [appellant] voert aan dat de raad zijn stelling dat de cultuurhistorische waarde van de omgeving niet wordt aangetast omdat de beoogde woning binnen de bebouwde kom ligt, niet juist heeft onderbouwd. Voorts betoogt hij dat de raad niet kon afzien van het wettelijk vereiste archeologisch onderzoek, nu het perceel zich bevindt in een gebied met een hoge indicatieve archeologische waarde.
2.4.1. Ten aanzien van de cultuurhistorische waarde stelt de raad dat de te realiseren woning binnen de bebouwde kom ligt en zelfs dichter bij de straat ligt dan de woning op het perceel Kapelaan Kockstraat 5A.
Ten aanzien van de archeologische waarde voert de raad aan dat op het naastgelegen perceel, waar oorspronkelijk de woning Kapelaan Kockstraat 3 gevestigd was, eind 2004 een archeologisch booronderzoek heeft plaatsgevonden. Hieruit is gebleken dat op een deel van het perceel in ieder geval vanaf de 17e eeuw tot aan de 20e eeuw bebouwing heeft gestaan. Met het oog op de realisatie van de woning op het perceel Kapelaan Kockstraat 5A heeft de raad archeologisch advies ingewonnen bij de provinciale dienst. De provinciale dienst achtte een archeologisch vooronderzoek gewenst, maar gezien de geringe omvang van de toenmalige projectlocatie niet verplicht. De raad heeft ten tijde van de graafwerkzaamheden aan de Stichting Stadsarcheologie Steenbergen (hierna: de stichting) de gelegenheid geboden om archeologisch onderzoek te doen. De stichting heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt, omdat volgens haar inschatting de verwachtingswaarde van de projectlocatie laag zou zijn. Gelet op de bovenstaande ervaringen met het naastgelegen perceel en nu het in het onderhavige plan ook gaat om een kleine projectlocatie is met betrekking tot dit plan eveneens afgezien van het doen van archeologisch onderzoek, aldus de raad.
2.4.2. De plantoelichting vermeldt dat de projectlocatie grenst aan het cultuurhistorisch waardevolle gebied "Polder Het Oudland". Gezien het feit dat de projectlocatie niet binnen dit gebied ligt, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met het plan geen cultuurhistorische waarden worden aangetast.
De raad heeft voorts met verwijzing naar de ervaringen met de naastgelegen locatie en de mededelingen van de provinciale dienst zoals hiervoor beschreven zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een archeologisch onderzoek met betrekking tot het voorliggende plan niet noodzakelijk is.
2.5. [appellant] betoogt dat de raad niet heeft onderbouwd waarom de conclusie van het verkennend bodemonderzoek in het plangebied, dat de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen belemmering vormt voor het beoogde gebruik van de locatie, door ingenieursbureau DHV wordt onderschreven, terwijl volgens het verkennend bodemonderzoek sprake is van een verdachte locatie.
2.5.1. Blijkens het overgelegde memo van DHV van 4 november 2008 is uit het vooronderzoek van Grond-, Gewas- en Milieulaboratorium Zeeuws-Vlaanderen B.V. gebleken dat sprake is van een verdachte locatie, maar is vervolgens een onderzoekstrategie gevoerd voor een onverdachte locatie. Na een toets van de aangetroffen verhoogde gehaltes van de onderzochte mengmonsters aan de referentiewaarden van het Besluit bodemkwaliteit komt DHV evenwel tot de conclusie dat de milieuhygiënische kwaliteit van de bovengrond van de bouwlocatie voldoet aan de achtergrondwaarden uit voornoemd besluit.
Gelet op de toelichting van DHV in voornoemd memo heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen belemmering vormt voor het beoogde gebruik van de locatie.
2.6. [appellant] betwist het standpunt van de raad dat de beoogde woning zal worden gerealiseerd buiten de hindercirkel van 50 meter van het bedrijf Smit Grond- en drainagebedrijf (hierna: Smit) waar activiteiten in de categorie 2 plaatsvinden als bedoeld in de VNG-publicatie "Bedrijven en milieuzonering". De raad gaat volgens hem bij het bepalen van de hindercirkel uit van het bedrijfsperceel waarop de aanduiding 'B(2)6' rust. [appellant] betoogt dat de raad bij het bepalen van de hindercirkel tevens uit dient te gaan van de grens van het dichter bij het plangebied gelegen bedrijfsperceel met de aanduiding 'B(z)'. Hier zijn volgens de bedrijfsbestemming eveneens activiteiten in de categorie 2 toegestaan, aldus [appellant].
2.6.1. In de plantoelichting is miskend dat het deel van het bedrijfsterrein van Smit met de bestemming B(z) is gelegen binnen 50 meter van het bouwblok van de in het plan voorziene woning. De raad heeft zich echter in het verweerschrift in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vrees dat de woning belemmerend zal zijn voor de bedrijfsbestemming ongegrond is, aangezien er op kortere afstand van deze bestemming reeds woningen staan.
2.7. [appellant] voert aan dat er onduidelijkheden zitten in de planregels en de verbeelding. Zo ontbreekt er volgens hem een aanduiding van de voorste, achterste en zijdelingse perceelsgrenzen. Op grond van de planregels dient de afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal 9 meter te bedragen en de afstand van een aan-, uit- of bijgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens aan één zijde tenminste 2,5 meter. Het is volgens [appellant] onduidelijk welke zijden hiermee worden bedoeld.
Verder stelt hij dat het plan niet aangeeft of de voorgevel van de woning gericht zal zijn op de Kapelaan Kockstraat en hoe de beoogde ontsluiting van de woning zal worden gerealiseerd, aangezien de infrastructuur niet is aangegeven in het plan.
Voorts maakt het plan mogelijk een inbreuk op zijn privacy nu volgens [appellant] het maaiveldniveau en dus de uiteindelijke bouwhoogte onduidelijk zijn aangeven. Bovendien geeft het plan niet aan hoe de woning gesitueerd moet worden.
Ten slotte voert [appellant] aan dat op de verbeelding niet is aangegeven aan welk deel van het perceel de bestemming tuin dan wel erf is toegekend.
2.7.1. De raad neemt het standpunt in dat de planregels geen onduidelijkheden bevatten. De voorste perceelsgrens is de naar de weg gekeerde grens van het perceel. In het plan wordt geen onderscheid gemaakt tussen tuinen en erven, omdat beide vallen binnen de bestemming "Wonen", aldus de raad.
2.7.2. Ingevolge artikel 3.2.1 onder b van de planregels dient het hoofdgebouw te worden gebouwd binnen het bouwvlak.
Ingevolge artikel 1.25 (inleidende regels, begrippen) is de voorste perceelsgrens de naar de weg gekeerde grens van een perceel. Blijkens pagina 32 van de plantoelichting wordt onder "de weg" de Kapelaan Kockstraat verstaan, waarop alle nabijgelegen woningen zijn georiënteerd.
Ingevolge artikel 1.26 is de zijdelingse perceelsgrens de grens tussen twee percelen, die de voor- en achterzijde van een perceel verbindt. De voorzijde van het perceel wordt gevormd door de voorste perceelsgrens.
Voor de ontsluiting van de beoogde woning zal volgens pagina 17 van de plantoelichting gebruik worden gemaakt van de bestaande oprit van de woning aan de Kapelaan Kockstraat 5.
Ingevolge artikel 2.1 wordt de bouwhoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of bouwwerk geen gebouw zijnde. Nu de beoogde woning niet direct aan de weg ligt wordt ingevolge artikel 1.22 onder b het peil bepaald door de hoogte van de weg (ter plaatse van de hoofdtoegang) + 15 centimeter.
2.7.3. De voorzitter ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat de planregels onduidelijk zijn. Voorts vallen, zoals de raad heeft aangevoerd, de tuin en het erf van de beoogde woning allebei binnen de bestemming "Wonen". Voor een nadere aanduiding binnen deze bestemming is geen aanleiding, nu, gelet op de planregels, geen onderscheid wordt gemaakt tussen tuinen en erven.
2.8. [appellant] betoogt dat noch op grond van de planregels noch op grond van andere regelgeving kan worden afgedwongen dat de eerste verdieping van de voorziene woning daadwerkelijk zal worden uitgevoerd met een blinde gevel zoals in de plantoelichting wordt verondersteld. Voorts bedraagt de afstand tussen beide woningen weliswaar circa 15 meter, maar het plan maakt het mogelijk om aan- en bijgebouwen te realiseren op een kortere afstand van zijn woning, aldus [appellant]. Gelet hierop is volgens hem zijn privacy onvoldoende gewaarborgd.
2.8.1. Zoals in 2.3.2. is overwogen heeft de raad zich gelet op de afstand tussen de hoofdgebouwen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van onevenredig nadeel voor [appellant] als gevolg van de bouw van de woning. Voor het opnemen in de planregels van de verplichting een gevel uit te voeren als blinde gevel bestaat dan ook geen aanleiding.
De minimale afstand tussen aan- en bijgebouwen van de in het plan voorziene woning en de woning van [appellant] is gelet op de planregels en de verbeelding 7 meter. Gezien deze afstand en de functie van genoemde gebouwen heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan ook in dit opzicht niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de privacy van [appellant].
2.9. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.10. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010