201000350/1/V1.
Datum uitspraak: 18 augustus 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 15 december 2009 in zaak nr. 09/29467 in het geding tussen:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.
Bij besluit van 30 juli 2009 heeft het COa, onder afwijzing van een verzoek van de vreemdeling om vergoeding van kosten voor een contra-expertise taalanalyse eerste en tweede fase tot een bedrag van € 1.463,00 (exclusief BTW), vergoeding van de kosten toegekend tot een bedrag van maximaal € 800,00 (exclusief BTW). Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Het COa heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling en het COa hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2010, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.L. Garnett, advocaat te 's Hertogenbosch, en het COa, vertegenwoordigd door mr. E.E. van der Kamp, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COa) is het COa onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge het tweede lid kan de minister van Justitie (hierna: de minister) het COa taken als bedoeld in het eerste lid opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen.
Ingevolge artikel 12 kan de minister regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid.
De Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005), zoals deze ten tijde van belang luidde, strekt ter uitvoering van artikel 12 van de Wet COa.
In artikel 3 van de Rva 2005 is bepaald aan welke categorieën asielzoekers of daarmee gelijk te stellen categorieën vreemdelingen door het COa opvang wordt geboden.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder g, omvat de opvang in een opvangvoorziening in elk geval betaling van buitengewone kosten.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, kan een asielzoeker een vergoeding ontvangen voor buitengewone kosten, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder g, die hij heeft gemaakt.
Ingevolge het tweede lid zijn buitengewone kosten noodzakelijke kosten die vanwege hun aard of hoogte in redelijkheid niet geacht kunnen worden door de asielzoeker zelf te worden betaald.
In de toelichting op artikel 17, eerste en tweede lid, van de Rva 2005 (Stcrt. 2005, 24, p. 15) is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Het gaat om kosten waarvan in redelijkheid geoordeeld kan worden dat zij noodzakelijk zijn. Het orgaan zal deze kosten in alle redelijkheid als buitengewoon moeten kunnen aanmerken. Voorwaarde hierbij is dat de kosten in enige mate (direct of indirect) gerelateerd zijn aan het verblijf in de voorziening of aan de (medische en mentale) situatie van betrokkene. Dat betekent dat het mogelijk is dat ook kosten vergoed kunnen worden die niet opgehangen zijn aan, of verbonden zijn met de asielprocedure."
2.2. Het COa heeft ter zitting toegelicht dat het tot 1 maart 2009 alle gevraagde vergoedingen die verband hielden met contra-expertises op het terrein van taalanalyses toekende, ongeacht de precieze werkzaamheden en de hoogte van het bedrag. De sterke stijging van de kosten per verrichte contra-expertise en het sterk stijgende aantal verzoeken om vergoeding daarvan zijn voor het COa echter aanleiding geweest om te bezien welke kosten voor het laten verrichten van een contra expertise werkelijk - noodzakelijk zijn. Ook de hoogte van het te vergoeden bedrag heeft het COa daarbij in ogenschouw genomen. Het COa heeft zich daartoe wat betreft de aard en omvang van de noodzakelijke werkzaamheden, het daaraan verbonden tijdsbeslag en de kosten ervan tot het Bureau Land en Taal (hierna: het BLT) en De Taalstudio gewend. Tevens heeft het COa zich laten leiden door gegevens die - via het BLT - door taaldeskundigen in Zwitserland en Scandinavische landen zijn verschaft. Dit heeft geresulteerd in een aanscherping van de vaste gedragslijn, die het COa heeft neergelegd in de Handleiding Vergoeding Buitengewone Kosten van 1 maart 2009 (hierna: de Handleiding). Het COa heeft het besluit van 30 juli 2009 met toepassing daarvan genomen.
2.3. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, artikel 17, eerste en tweede lid, van de Rva 2005 een discretionaire bevoegdheid inhoudt en de rechter de aanwending daarvan door het COa met terughoudendheid moet toetsen. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank aldus miskend dat het COa bij de beantwoording van de vraag of van noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Rva 2005 sprake is, geen beoordelingsvrijheid toekomt.
2.3.1. Deze grief betreft een rechtsvraag die de Afdeling bij uitspraak van 19 maart 2010 in zaak nr. 200907879/1/V1 (www.raadvanstate.nl) heeft beantwoord. Hetgeen de vreemdeling ter zake heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding daarover anders te oordelen, nu uit de onder 2.1. weergegeven toelichting blijkt dat de regelgever de beantwoording van de vraag of de kosten noodzakelijk zijn en naar aard en omvang in redelijkheid niet kunnen worden geacht door de asielzoeker zelf te worden gedragen, aan het COa heeft overgelaten. De verwijzing van de vreemdeling naar artikel 35 van de Wet werk en bijstand treft geen doel, reeds omdat de Rva 2005 een eigensoortige regeling bevat.
De grief faalt.
2.4. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte het COa heeft gevolgd in zijn standpunt dat er buiten De Taalstudio voldoende andere mogelijkheden zijn om een contra-expertise te laten opstellen. Daartoe betoogt de vreemdeling dat voor het Dafur-dialect van het Arabisch geen alternatief voor De Taalstudio bestaat.
2.4.1. Zelfs indien, zoals de vreemdeling heeft aangevoerd, bij Vluchtelingenwerk destijds geen deskundige op het gebied van het Dafur dialect van het Arabisch bekend was, heeft de vreemdeling daarmee niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar onmogelijk was een deskundige op het gebied van het Dafur-dialect van het Arabisch te vinden en deze een contra expertise te laten opstellen tegen een geringere vergoeding dan De Taalstudio destijds in rekening bracht. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat de vreemdeling destijds wel op bemiddeling van De Taalstudio was aangewezen, maakt dat niet dat het COa gehouden zou zijn meer te vergoeden dan de kosten die het - gemotiveerd - in redelijkheid noodzakelijk acht.
De grief faalt.
2.5. In grief 3 klaagt de vreemdeling dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte het COa heeft gevolgd in zijn standpunt dat, anders dan in de periode tot 1 maart 2009, de kosten die De Taalstudio voor de eerste fase van de contra-expertise in rekening brengt geen noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Rva 2005 zijn. Ter toelichting heeft de vreemdeling gewezen op het rapport van dr. J.D. ten Thije van 2 juli 2009 (hierna: het rapport van 2 juli 2009).
2.5.1. De eerste fase voor een onder begeleiding van De Taalstudio op te stellen contra-expertise omvat een door hem uit te voeren dossieranalyse en een door hem op te stellen plan van aanpak. Deze fase houdt volgens het COa geen werkzaamheden in die zijn voorbehouden aan een taalkundig geschoold persoon, behoudens de activiteiten die direct zien op het vinden van een linguïst die specifiek deskundig is op het terrein van de taal dan wel talen die kenmerkend zijn voor het door een vreemdeling gestelde herkomstgebied en waarover in de vanwege de minister uitgebrachte taalanalyse is gerapporteerd. In het besluit van 30 juli 2009 heeft het COa zich over laatstgenoemde activiteiten op het standpunt gesteld dat deze niet een afzonderlijke vergoeding rechtvaardigen, maar een logisch begin vormen voor het opstellen van de eigenlijke contra-expertise, die door De Taalstudio als de tweede fase wordt aangeduid. Het COa heeft de kostenvergoeding voor die activiteiten in het bij het besluit van 30 juli 2009 toegekende bedrag van € 800,00 verdisconteerd.
Zowel wat betreft de activiteiten die onder de dossieranalyse vallen, als de activiteiten die uit juridische werkzaamheden bestaan, heeft het COa blijkens de Handleiding als vaste gedragslijn dat het de daaraan verbonden kosten niet als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Rva 2005 beschouwt. In aanmerking genomen dat eerstgenoemde activiteiten werkzaamheden van feitelijke aard betreffen waarvoor geen specifieke taalkundige kennis is vereist en laatstgenoemde activiteiten tot de taak van de rechtsbijstandverlener van de desbetreffende vreemdeling moeten worden gerekend, kan niet kan worden staande gehouden dat het COa niet in redelijkheid tot deze gedragslijn voor de vergoeding van kosten voor het laten verrichten van een contra expertise taalanalyse heeft kunnen komen.
Het rapport van 2 juli 2009 leidt het niet tot een ander oordeel. Het COa heeft zich dienaangaande terecht op het standpunt gesteld dat een contra expertise taalanalyse naar haar aard een reactie is op een in een taalanalyse vervat deskundigenoordeel over de door een vreemdeling gestelde herkomst en het naar aanleiding hiervan vanwege de minister vergaarde feitenmateriaal. In het rapport van 2 juli 2009 is niet onderkend dat een contra expertise dus geen zelfstandige en volledig nieuwe taalanalyse is als ware er geen eerder vergaard feitenmateriaal en evenmin een hierop gebaseerd onderzoek.
2.5.2. De verwijzing door de vreemdeling naar de uitspraak van de Afdeling van 19 mei 2009 in zaak nr. 200806369/1 (www.raadvanstate.nl) treft evenmin doel. Deze uitspraak heeft betrekking op de invulling van de op de staatssecretaris van Justitie (thans: de minister) rustende vergewisplicht. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat klachten daarover gemotiveerd kunnen worden ingebracht reeds zonder dat de weg van het inroepen van een contra-expertise wordt bewandeld.
2.5.3. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het COa zich in het besluit van 30 juli 2009 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de kosten die De Taalstudio voor de eerste fase van de contra-expertise in rekening heeft gebracht geen noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Rva 2005 zijn.
De grief faalt.
2.6. In grief 4 klaagt de vreemdeling dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het COa zijn standpunt dat de vergoeding van de kosten die De Taalstudio voor de tweede fase van de contra-expertise in rekening brengt tot een maximum van € 800,00 (exclusief BTW) kunnen worden beperkt, afdoende heeft gemotiveerd. Daartoe voert de vreemdeling aan dat, samengevat weergegeven, de rechtbank niet heeft onderkend dat het COa onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het, anders dan in de periode tot 1 maart 2009, de vergoeding van de kosten die De Taalstudio voor de tweede fase van de contra-expertise in rekening brengt tot een maximum heeft beperkt, terwijl het die kosten wel aanmerkt als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Rva 2005.
2.6.1. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door de maximering van het te vergoeden bedrag voor de tweede fase van de contra expertise taalanalyse tot € 800,00 (exclusief BTW) geen deskundige contra-expertise kan laten opstellen. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.2., heeft het COa op zorgvuldige wijze beoordeeld welke vergoeding van kosten, en meer in het bijzonder welk aan de noodzakelijke werkzaamheden verbonden tijdsbeslag, in redelijkheid noodzakelijk wordt geacht. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat bij het bepalen van genoemd bedrag de in het besluit van 30 juli 2009 genoemde richtbedragen van € 75,00 tot maximaal € 100,00 per uur en de tijdberekening van vier tot maximaal zes uur per contra expertise niet als redelijk uitgangspunt konden worden gehanteerd. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
De grief faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.A.A. Mondt Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Groeneweg
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2010
32-587.
Verzonden: 18 augustus 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,