ECLI:NL:RVS:2010:BN4950

Raad van State

Datum uitspraak
25 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002385/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de minister van Justitie inzake Pro Justitia-rapportages

Op 7 februari 2007 heeft het waarnemend hoofd van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) locatie Almelo aan de appellant medegedeeld dat het NIFP de bemiddeling voor Pro Justitia-rapportages niet langer zal verrichten, zolang hij weigert onder supervisie van een psychiater te rapporteren. Deze mededeling werd op 7 mei 2007 schriftelijk bekrachtigd door de minister van Justitie. Op 3 september 2008 verklaarde de minister het bezwaar van de appellant tegen deze beslissing niet-ontvankelijk. De rechtbank Zutphen verklaarde op 3 februari 2010 het beroep van de appellant ongegrond, waarna de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State op 10 maart 2010.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 juli 2010 behandeld. De minister stelde dat de schriftelijke mededeling van 7 mei 2007 geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, en dat er geen bezwaar tegen gemaakt kan worden. De rechtbank oordeelde dat de bemiddelende rol van het NIFP in de totstandkoming van Pro Justitia-rapportages een privaatrechtelijk karakter heeft en dat de minister geen publiekrechtelijke bevoegdheid heeft om te bemiddelen. De appellant betoogde dat er wel een publiekrechtelijke rechtsverhouding bestaat, maar dit werd door de rechtbank en de Afdeling verworpen.

De Afdeling oordeelde dat de beslissing van de minister om de bemiddeling niet langer te verrichten geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De appellant kan eventueel een vordering bij de burgerlijke rechter instellen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 augustus 2010.

Uitspraak

201002385/1/H3.
Datum uitspraak: 25 augustus 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 3 februari 2010 in zaak nr. 08/1583 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Op 7 februari 2007 heeft het waarnemend hoofd van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: het NIFP) locatie Almelo, mondeling aan [appellant] medegedeeld dat het NIFP de bemiddeling ter zake van opdrachten voor Pro Justitia-rapportages niet langer zal verrichten ten behoeve van [appellant], indien en zolang hij weigert onder supervisie van een psychiater te rapporteren. Op 7 mei 2007 heeft de minister deze mondelinge mededeling van het waarnemend hoofd NIFP locatie Almelo schriftelijk bekrachtigd.
Bij besluit van 3 september 2008 heeft de minister het door [appellant] tegen de brief van 7 mei 2007 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 3 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 april 2010.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door F. Boone, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.2. De minister heeft zich in het besluit op bezwaar van 3 september 2008 op het standpunt gesteld dat de schriftelijke mededeling van 7 mei 2007 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is, zodat daartegen geen bezwaar kan worden gemaakt.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het NIFP op verzoek van een justitiële autoriteit of instelling een onafhankelijke deskundige aanwijst voor het uitvoeren van Pro Justitia-onderzoeken. In dat kader treedt het NIFP op als bemiddelaar tussen een opdrachtgever en een externe freelance rapporteur. Daarbij draagt het zorg voor coördinatie en supervisie, onder meer wat betreft de snelheid en de kwaliteit van het onderzoek, aldus de rechtbank. Zij heeft voorts overwogen dat de overeenkomst van opdracht die tussen de opdrachtgever en de rapporteur ontstaat, privaatrechtelijk van aard is. Dat het NIFP, belast met een publieke taak, bij de totstandkoming van die overeenkomst als bemiddelaar optreedt en een Pro Justitia-rapport door de opdrachtgever doorgaans in het kader van de uitoefening van diens publieke taak wordt gebruikt, doet aan het privaatrechtelijke karakter van die overeenkomst niet af, aldus de rechtbank. Zij heeft verder overwogen dat, mede in aanmerking genomen dat ook deskundigen die niet bij het NIFP in dienst zijn, al dan niet na bemiddeling door het NIFP, als gedragsdeskundigen plegen te worden aangewezen, niet kan worden aangenomen dat de hoedanigheid van Pro Justitia-rapporteur voortvloeit uit, dan wel nauw verweven is met de ambtelijke rechtspositie die [appellant] uit hoofde van zijn tot 1 oktober 2007 aanwezige aanstelling als districtspsychiater bij het NIFP had. Dat [appellant]'s werkzaamheden als districtspsychiater bij het NIFP en de opdrachten als Pro Justitia-rapporteur in de praktijk door elkaar liepen, maakt dit niet anders, aldus de rechtbank.
De stelling van [appellant] dat de bemiddelende rol van het NIFP als het uitoefenen van een publiekrechtelijke bevoegdheid moet worden aangemerkt, onderschrijft de rechtbank daarom niet. Naar haar oordeel heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat zijn beslissing om voor het uitvoeren van Pro Justitia-onderzoeken [appellant] niet langer te bemiddelen, indien en zolang hij weigert onder supervisie van een psychiater te rapporteren, geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat tussen het NIFP en de gedragsdeskundige die door het NIFP wordt ingeschakeld om een Pro Justitia-rapportage uit te brengen, een publiekrechtelijke rechtsverhouding bestaat.
2.5. Het betoog faalt. Niet in geschil is dat de overeenkomst van opdracht tot het verrichten van een Pro Justitia-onderzoek, die tussen een opdrachtgever en een gedragsdeskundige wordt gesloten, een privaatrechtelijk karakter heeft. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de bemiddelende rol die het NIFP namens de minister speelt bij de totstandkoming van deze overeenkomsten evenmin een publiekrechtelijke grondslag heeft. De minister heeft geen wettelijke taak of bevoegdheid om ter zake van Pro Justitia-onderzoeken tussen opdrachtgevers en gedragsdeskundigen te bemiddelen. Dat, zoals [appellant] aanvoert, de tarieven voor het verrichten van deze onderzoeken wettelijk zijn bepaald, zodat daarover niet kan worden onderhandeld, en zijn stelling dat de opdrachten voor het verrichten van deze onderzoeken in de praktijk alleen via bemiddeling door de minister aan de deskundigen worden verstrekt, wat daarvan ook zij, vormen geen grond voor het oordeel dat de minister deze bemiddelende rol uitoefent ter vervulling van een hem opgedragen publieke taak. Verder is, anders dan [appellant] stelt, in dit verband niet van belang dat de gedragsdeskundige een wettelijk geregelde positie heeft in het geding waarin hij als Pro Justitia-rapporteur optreedt. Die positie moet worden onderscheiden van de wijze waarop de deskundige voor werkzaamheden als rapporteur wordt ingeschakeld. In het kader van de bemiddelende rol van de minister bestond tussen hem en [appellant] een privaatrechtelijke rechtsverhouding. De beslissing van de minister van 7 mei 2007 om de bemiddeling ter zake van opdrachten voor Pro Justitia-rapportages niet langer ten behoeve van [appellant] te verrichten, ziet uitsluitend op die rechtsverhouding en houdt daarom geen publiekrechtelijke rechtshandeling in. De door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat in de nabije toekomst wetgeving van kracht zal worden waarin met waarborgen omklede procedures voor de schorsing van gerechtelijk deskundigen en hun uitschrijving uit het register zullen worden neergelegd, maakt dat niet anders, reeds omdat die wetgeving nog niet van kracht is.
De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat de beslissing van 7 mei 2007 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is, zodat de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Voor zover [appellant] betoogt dat hij in het kader van voormelde privaatrechtelijke rechtsverhouding naar aanleiding van de brief van 7 mei 2007 een vordering tegen de minister heeft, kan hij daartoe een vordering bij de burgerlijke rechter instellen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010.
176-598.