ECLI:NL:RVS:2010:BN4946

Raad van State

Datum uitspraak
25 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908762/1/H2 en 200908764/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidieverstrekking en terugvordering door het College voor zorgverzekeringen aan Stichting MEE Zuid-Holland Noord

In deze zaak heeft de Raad van State op 25 augustus 2010 uitspraak gedaan over de beroepen van Stichting MEE Zuid-Holland Noord tegen besluiten van het College voor zorgverzekeringen. De stichting had bezwaar gemaakt tegen de lagere vaststelling van subsidies voor de jaren 2006 en 2007 en de terugvordering van teveel ontvangen voorschotten. De besluiten van het college, genomen op 12 november en 19 december 2008, waren gebaseerd op de Regeling subsidies AWBZ, die voorschrijft hoe subsidies moeten worden aangevraagd en vastgesteld. De stichting betoogde dat het college ten onrechte had gesteld dat de toevoeging aan de voorziening sociaal beleid niet subsidiabel was, en dat de terugvordering van voorschotten in strijd was met het vertrouwensbeginsel.

De Raad van State overwoog dat de subsidies niet op basis van de jaarrekening van de stichting worden vastgesteld, maar op basis van de werkelijk gemaakte subsidiabele kosten. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de stichting niet had aangetoond dat de subsidie onjuist was vastgesteld en dat het college bevoegd was om de onverschuldigd betaalde voorschotten terug te vorderen. De voorzieningen voor sociaal beleid waren niet opgenomen in de opsomming van subsidiabele kosten volgens de Regeling, waardoor het college de kosten van deze voorziening terecht buiten beschouwing had gelaten.

De Raad van State verklaarde de beroepen van de stichting ongegrond en bevestigde de besluiten van het college. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de subsidieregels en de verantwoordelijkheden van de subsidieontvanger.

Uitspraak

200908762/1/H2 en 200908764/1/H2.
Datum uitspraak: 25 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting MEE Zuid-Holland Noord, gevestigd te Leidschendam,
appellante,
en
het College voor zorgverzekeringen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 12 november 2008 en 19 december 2008 heeft het college aan de stichting voor onderscheidenlijk de jaren 2006 en 2007 verleende subsidies lager vastgesteld en de teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd.
Bij besluiten van onderscheidenlijk 22 oktober 2009 en 7 oktober 2009 heeft het college de door de stichting daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen die besluiten heeft de stichting bij afzonderlijke brieven, bij de Raad van State per fax ingekomen op 16 november 2009, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij afzonderlijke brieven van 11 december 2009.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd en ter zitting aan de orde gesteld op 20 augustus 2010.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling heeft de beide beroepen wegens de onderlinge samenhang, waarbij de beroepsgronden gelijkluidend zijn, gevoegd behandeld.
2.2. Ingevolge artikel 1.1.2, eerste lid, van de Regeling subsidies AWBZ (hierna: de Regeling) verstrekt het college subsidies voor de in hoofdstuk 2 aangegeven doeleinden.
Ingevolge het tweede lid geschiedt het aanvragen van de subsidie en de subsidievaststelling alsmede het nemen van besluiten met betrekking tot subsidies overeenkomstig de in de Regeling gestelde regels.
Ingevolge artikel 2.5.1, eerste lid, worden aan door het college, op basis van door het college vast te stellen nadere regels inzake spreiding en behoefte, aangewezen MEE-organisaties op aanvraag per kalenderjaar instellingssubsidies verleend voor laagdrempelige, onafhankelijke en betrouwbare cliëntondersteuning ten behoeve van hun cliënten, zijnde verzekerden met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap al dan niet veroorzaakt door een chronische ziekte of een beperking uit het autistische spectrum, hun ouders, andere verwanten, verzorgers of vertegenwoordigers.
Ingevolge het derde lid worden de volgende activiteiten onderscheiden:
a. collectieve cliëntondersteuning;
b. individuele cliëntondersteuning, en
c. coördinatie van projecten integrale vroeghulp.
Ingevolge artikel 2.5.6, eerste lid, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, kan de MEE-organisatie, ten laste van de subsidie voor collectieve en individuele cliëntondersteuning, slechts een voorziening vormen voor:
a. kosten huisvesting;
b. vakantiegelden;
c. spaar/verlofovereenkomsten overeenkomstig de CAO Gehandicaptenzorg;
d. loonkosten als gevolg van ziekte en arbeidsongeschiktheid overeenkomstig de CAO Gehandicaptenzorg waarvoor de MEE-organisatie niet verzekerd is;
e. kosten van arbeidsrechtelijke geschillen, voor zover deze kosten voortvloeien uit een gerechtelijke uitspraak.
2.3. Het college heeft bij besluit van 3 april 2006 aan de stichting een subsidie voor het jaar 2006 verleend voor collectieve en individuele cliëntondersteuning en projecten integrale vroeghulp ten bedrage van € 15.481.740,00. Bij besluit van 12 november 2008 heeft het college de subsidie voor 2006 vastgesteld op € 14.966.443,00 en aangekondigd dat het teveel aan voorschotten ontvangen bedrag van € 515.297,00 zal worden verrekend met het voorschot van de subsidie voor 2008 in de maand november.
Bij besluit van 16 april 2007 heeft het college aan de stichting een subsidie voor het jaar 2007 verleend voor collectieve en individuele cliëntondersteuning en projecten integrale vroeghulp ten bedrage van € 15.835.510,00. Bij besluit van 7 januari 2008 heeft het college een aanvullende subsidie verleend van € 18.339,00, waardoor de totale subsidie voor 2007 uitkomt op € 15.853.849,00. Bij besluit van 19 december 2008 heeft het college de subsidie voor 2007 vastgesteld op € 15.430.834,00 en het teveel aan voorschotten door de stichting ontvangen bedrag van € 423.015,00 teruggevorderd.
2.4. De stichting betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de toevoeging in enig jaar aan de voorziening sociaal beleid niet subsidiabel is. Ter motivering voert zij aan dat zij op grond van het jaarrekeningrecht verplicht is een voorziening voor sociaal beleid te vormen, omdat het een in rechte afdwingbare verplichting betreft, waarvan de afwikkeling leidt tot een uitstroom van middelen. Het is volgens de stichting bedrijfseconomisch onverantwoord om geen voorziening te treffen en af te wachten of de verplichtingen die zijn ontstaan in 2006 en 2007, in enig jaar in de toekomst geheel of gedeeltelijk uit de in dat jaar verleende subsidie of uit de reserve kunnen worden gefinancierd. De voorziening houdt verband met de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Als gevolg daarvan zal de subsidierelatie volgens de stichting op enig moment kunnen worden beëindigd, zonder dat daarvoor een vergelijkbare inkomstenbron in de plaats komt. Daardoor zullen personeelsleden moeten worden ontslagen en voor de dan te betalen vergoedingen wordt de voorziening getroffen, aldus de stichting.
2.4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de tussen partijen gedane uitspraak van 10 maart 2010 in zaak nr.
200903950/1/H2, worden deze subsidies niet vastgesteld op basis van de jaarrekening van de gesubsidieerde instelling, maar op basis van de werkelijk gemaakte subsidiabele kosten. Dat de stichting, naar zij stelt, op grond van het jaarrekeningrecht verplicht is een voorziening voor sociaal beleid te vormen, wat daar verder ook van zij, is derhalve niet van doorslaggevend belang voor de vaststelling van de subsidie.
2.4.2. In artikel 2.5.6, eerste lid, van de Regeling is opgesomd welke voorzieningen de MEE-organisatie kan vormen ten laste van de subsidie voor collectieve en individuele cliëntondersteuning. In deze opsomming is sociaal beleid niet opgenomen. Uit de tekst van die bepaling blijkt dat deze opsomming een limitatief karakter heeft. Dit wordt bevestigd in de toelichting op die bepaling, waarin is vermeld dat de vorming en instandhouding van andere voorzieningen niet is toegestaan. Nu de voorziening sociaal beleid niet binnen de reikwijdte van de Regeling valt, heeft het college de kosten van die voorziening terecht buiten beschouwing gelaten bij de vaststelling van de subsidies voor 2006 en 2007. Het betoog faalt.
2.5. De stichting betoogt verder dat het college niet heeft kunnen overgaan tot terugvordering van de teveel betaalde voorschotten, aangezien de subsidie onjuist is vastgesteld. De teruggevorderde voorschotten worden bovendien volgens de stichting volledig verrekend met het uit te keren voorschot op de subsidiëring in november 2008, waarmee zij geen rekening had hoeven houden. Daar komt bij dat het college ook de teveel betaalde voorschotten voor de subsidiejaren 2004 en 2005 door onmiddellijke verrekening wenst terug te vorderen. Het college handelt volgens de stichting op deze wijze in strijd met het vertrouwens-, rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel.
2.5.1. Door in strijd met de Regeling subsidiegelden aan de voorziening voor sociaal beleid toe te voegen heeft de stichting niet voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen en was het college op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd de subsidie lager vast te stellen. In hetgeen de stichting heeft aangevoerd is, zoals hiervoor is overwogen, geen grond gelegen voor het oordeel dat het college de subsidie onjuist heeft vastgesteld. Op grond van artikel 4:57, eerste lid, van de Awb, kan het college de onverschuldigd betaalde voorschotten terugvorderen en, gelezen in samenhang met het derde lid, kan het college de terug te vorderen bedragen verrekenen met aan de stichting voor dezelfde activiteit verstrekte subsidie voor een ander tijdvak. Dat het college eveneens onverschuldigd betaalde voorschotten voor de subsidiejaren 2004 en 2005 verrekent met de subsidiëring in 2008, doet aan die bevoegdheid niet af. Zolang de subsidie niet is vastgesteld moet de subsidieaanvrager er rekening mee houden dat de subsidie lager kan worden vastgesteld en kan worden teruggevorderd.
In hetgeen de stichting heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de over 2006 teveel betaalde voorschotten te verrekenen met de over 2008 verleende subsidie en van de over 2007 teveel betaalde subsidie terugbetaling te verlangen. Daarbij heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het niet gaat om gelden die al zijn uitgegeven, maar om bij wijze van voorziening gereserveerde gelden, zodat de wijze van terugvordering de stichting niet voor onoverkomelijke problemen hoeft te stellen.
2.6. De beroepen zijn ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010
18-658.