200909682/1/H1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 november 2009 in zaak nr. 08/8906 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Bij besluit van 30 mei 2008 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het overkappen van een binnenplaats met gelaagd glas op het perceel [locatie] te Leiden (hierna: het perceel, onderscheidenlijk de woning).
Bij besluit van 4 november 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 december 2009.
[vergunninghouder] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2010, waar [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Kooij, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van een plafond van gelaagd glas op een bestaande ommuurde binnenplaats, waarvan één muur is gesitueerd op de erfgrens met het perceel van [appellant]. Bovenin deze muur worden twee vensters aangebracht. De aldus gecreëerde ruimte zal volgens de bouwaanvraag worden gebruikt als atelier.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad I" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden, zoals eengezinswoningen, meergezinswoningen, en wooneenheden, met de daarbij behorende tuinen en erven.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, onder a, is de uitoefening van een aan huis gebonden beroep toegestaan, met dien verstande dat maximaal 30% van het vloeroppervlak van de woning mag worden gebruikt ten behoeve van het aan huis gebonden beroep. Uitsluitend activiteiten uit categorie 1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 9, derde lid, onder d, onderdeel 2, mag per bouwperceel ten hoogste 30% van de niet als bebouwingsvlak aangeduide gronden worden bebouwd met aanbouwen en bijgebouwen.
2.3. Door de realisering van het bouwplan worden de niet als bebouwingsvlak aangeduide gronden van het perceel, in strijd met artikel 9, derde lid, onder d, onderdeel 2, van de planvoorschriften, volledig bebouwd. Teneinde de gevraagde bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college daarom krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van die bepaling vrijstelling verleend.
2.3.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het beoogde gebruik van het bouwplan als atelierruimte niet kan worden beschouwd als de uitoefening van een aan huis gebonden beroep als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften en dat, voor zover dat gebruik wel als zodanig moet worden beschouwd, in strijd met die bepaling door realisering van het bouwplan meer dan 30% van het vloeroppervlak van de woning zal worden gebruikt ten behoeve van een aan huis gebonden beroep.
2.3.2. Volgens categorie 1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, die is opgenomen in een van het bestemmingsplan deel uitmakende bijlage, wordt onder een aan huis gebonden beroep als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften mede verstaan de beoefening van scheppende kunst. Anders dan [appellant] betoogt heeft het college het gieten van gipsen beelden als een vorm van scheppende kunst mogen beschouwen. De rechtbank heeft derhalve terecht het beoogde gebruik van de atelierruimte voor het gieten van gipsen beelden als een aan huis gebonden beroep aangemerkt.
Voor het betoog van [appellant] dat een aan huis gebonden beroep als hiervoor bedoeld een beroep betreft dat noodzakelijkerwijs thuis moet worden beoefend, bestaat geen grond.
De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat volgens de bouwtekeningen na realisering van het bouwplan minder dan 30% van de totale vloeroppervlakte van de woning zal worden gebruikt als atelierruimte. [appellant] heeft zijn stelling niet aannemelijk gemaakt dat ook de begane grond van het voorhuis als bedrijfsruimte in gebruik zou zijn, waardoor dit percentage wordt overschreden. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het beoogde gebruik van het bouwplan niet in strijd is met artikel 9, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften.
Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte bouwvergunning heeft verleend, omdat door het beoogde gebruik van het bouwplan geluid- en stankoverlast wordt veroorzaakt, slaagt dat betoog niet. Het beoogde gebruik van het bouwplan voor een aan huis gebonden beroep is reeds toegestaan op grond van het bestemmingsplan, zodat de ruimtelijke gevolgen hiervan reeds bij de vaststelling van dat plan zijn afgewogen. Er bestond derhalve geen aanleiding voor het college deze gevolgen opnieuw in de belangenafweging met betrekking tot de verleende vrijstelling te betrekken.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat zich een privaatrechtelijke belemmering voordoet die aan de verlening van de vrijstelling in de weg staat. Hij voert daartoe aan dat binnen 2 m van zijn perceel een atelier wordt gebouwd dat, in strijd met artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), daarop uitzicht heeft.
2.4.1. Ingevolge artikel 5:50, eerste lid, van het BW, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven.
2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 april 2010 in zaak nr.
200906091/1/H1) is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
2.4.3. Volgens het bouwplan worden bovenin de zijmuur van het beoogde atelier, die is gesitueerd op de erfgrens met het perceel van [appellant], op 2 m hoogte twee vensters aangebracht die uitkijken op dat perceel. Uit de bouwtekeningen blijkt dat niet is beoogd de vensters te voorzien van ondoorzichtig glas, hetgeen ter zitting is bevestigd. Vast staat dat [appellant] geen toestemming heeft gegeven voor het plaatsen van deze vensters. De realisering van het bouwplan is daarom in strijd met artikel 5:50, eerste lid, van het BW. De omstandigheden dat bij normaal gebruik vanuit deze hoge vensters geen direct zicht bestaat op het perceel van [appellant] en dat in de bestaande situatie de ruimte boven de op de erfgrens geplaatste muur open is, zodat door de realisering van de beoogde vensters het uitzicht op het erf van [appellant] niet verandert, leiden niet tot een ander oordeel. Voor de toepassing van artikel 5:50, eerste lid, van het BW, is immers bepalend of zich binnen 2 m van de erfgrens vensters of muuropeningen bevinden die uitzicht bieden op het naburige erf. Hiervan is in de beoogde situatie sprake. Onder deze omstandigheden doet zich een privaatrechtelijke belemmering voor met een evident karakter die aan de verlening van de gevraagde vrijstelling in de weg staat. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Het betoog slaagt derhalve.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 november 2008 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 november 2009 in zaak nr. 08/8906;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 4 november 2008, kenmerk 2008-10915;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leiden aan [appellant A] en [appellante B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 368,00 (zegge: driehonderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010