200909809/1/H3.
Datum uitspraak: 25 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 23 november 2009 in zaak nr. 09/723 in het geding tussen:
de afdeling Zuid-Oost Groningen van het Koninklijk Verbond van Ondernemers in het Horeca- en Aanverwante Bedrijf Horeca Nederland (hierna: KHN), gevestigd te Sappemeer, gemeente Hoogezand-Sappemeer,
Bij besluit van 19 juni 2009 heeft het college na het volgen van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure waarbij KHN een schriftelijke zienswijze heeft ingebracht, aan de Gereformeerde Kerk Hoogezand-Sappemeer vergunning verleend ingevolge de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW), onder voorschriften, voor het uitoefenen van een horecabedrijf voor het door de Gereformeerde Kerk geëxploiteerde zalencentrum Brandpunt.
Bij uitspraak van 23 november 2009, verzonden op 24 november 2009, heeft de rechtbank het door KHN daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 juni 2009 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2009, hoger beroep ingesteld.
KHN heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2010, waar het college, vertegenwoordigd door R. Top-van Houdt en mr. P. Doldersum, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3 van de DHW is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van het college van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, verbinden burgemeester en wethouders aan een vergunning welke wordt verleend aan een rechtspersoon, niet zijnde een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die zich op activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard richt, een of meer voorschriften of beperkingen die, gelet op de plaatselijke of regionale omstandigheden, nodig zijn ter voorkoming van mededinging door het verstrekken van alcoholhoudende drank welke uit een oogpunt van ordelijk economisch verkeer als onwenselijk moet worden beschouwd.
Ingevolge het tweede lid kunnen deze voorschriften of beperkingen op geen andere onderwerpen betrekking hebben dan:
a. in de inrichting te houden bijeenkomsten van persoonlijke aard, zoals bruiloften en partijen;
b. het openlijk aanprijzen van de mogelijkheid tot het houden van bijeenkomsten als bedoeld onder a;
c. de tijden gedurende welke in de betrokken inrichting alcoholhoudende drank wordt verstrekt.
Ingevolge het vijfde lid kunnen burgemeester en wethouders met het oog op bijzondere gelegenheden van zeer tijdelijke aard ontheffing verlenen van de aan een vergunning verbonden voorschriften of beperkingen als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, wordt een vergunning geweigerd indien:
a. niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10, geldende eisen;
b. redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvrage vermelde in overeenstemming zal zijn;
c. artikel 7, tweede lid, of artikel 31, derde lid, zich tegen de verlening van de gevraagde vergunning verzet;
d. redelijkerwijs moet worden aangenomen dat een of meer van de bij of krachtens de artikelen 2 en 13 tot en met 24 gestelde verboden zal worden overtreden of dat in strijd zal worden gehandeld met aan de vergunning verbonden beperkingen of voorschriften.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, wordt een vergunning verleend indien geen der in artikel 27 bedoelde weigeringsgronden aanwezig is.
2.2. Het college heeft de Gereformeerde Kerk vergunning verleend krachtens artikel 3 van de DHW. Aan deze vergunning heeft het college de volgende voorschriften en beperkingen verbonden:
1. Er mogen maximaal twaalf keer per jaar bijeenkomsten van persoonlijke aard georganiseerd worden.
2. Het is niet toegestaan om reclame te maken voor bijeenkomsten van persoonlijke aard.
3. Alcoholhoudende drank mag uitsluitend worden verstrekt twee uur vóór, tijdens en twee uur na de activiteiten die in het zalencentrum mogen plaatsvinden, waarbij het laatstgenoemde tijdstip niet na 24.00 uur mag liggen.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het nader onderzoek moet doen naar de vraag in hoeverre zalencentrum Brandpunt is te beschouwen als een rechtspersoon zoals bedoeld in artikel 4 van de DHW. Gelet op artikel 4 kan zalencentrum Brandpunt niet anders worden aangemerkt dan als zo'n rechtspersoon en is nader onderzoek overbodig, aldus het college.
Voorts voert het college aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de hand van het nader onderzoek en het omgevingsonderzoek vervolgens moet worden beoordeeld of ter voorkoming van onwenselijke mededinging aan de vergunning verder strekkende voorschriften of beperkingen moeten worden verbonden dan thans het geval is. Volgens het college vormen de plaatselijke en regionale omstandigheden in dit geval geen aanleiding voor het stellen van verder strekkende voorschriften.
2.3.1. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het college nader onderzoek dient te doen naar de vraag in hoeverre zalencentrum Brandpunt als een rechtspersoon zoals bedoeld in artikel 4 van de DHW is te beschouwen. De Gereformeerde Kerk exploiteert zalencentrum Brandpunt. De vergunning voor het uitoefenen van een horecabedrijf voor zalencentrum Brandpunt is verleend aan de Gereformeerde Kerk, die zich als rechtspersoon richt op activiteiten van godsdienstige aard in de zin van artikel 4, eerste lid, van de DHW. Dit brengt met zich dat aan een DHW-vergunning voor het zalencentrum voorschriften of beperkingen moeten worden verbonden, voor zover deze nodig zijn om onwenselijke mededinging te voorkomen.
In dit verband heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college aan de hand van het nader onderzoek en het omgevingsonderzoek dient te beoordelen of ter voorkoming van onwenselijke mededinging aan de vergunning verder strekkende voorschriften of beperkingen dienen te worden verbonden. De Afdeling is van oordeel dat het college gemotiveerd uiteen heeft gezet waarom de in de vergunning opgenomen voorschriften voldoende waarborgen bevatten ter voorkoming van onwenselijke mededinging. Het college heeft bij het verbinden van de voorschriften en beperkingen aan de vergunning aansluiting mogen zoeken bij het sinds 2001 gevoerde beleid op grond waarvan in dorps- en wijkcentra maximaal twaalf bijeenkomsten van persoonlijke aard per jaar kunnen worden toegestaan. Weliswaar worden in dat beleid kerkelijke organisaties niet genoemd, maar niet valt in te zien dat deze voor de beoordeling van de wenselijkheid van mededinging die door de betrokken instelling of organisatie wordt veroorzaakt, niet op één lijn mogen worden gesteld met dorps- en wijkcentra.
Ter zitting bij de Afdeling is gebleken dat er in de gemeente Hoogezand-Sappemeer slechts een zeer beperkt aantal dorps- en wijkcentra is die bijeenkomsten als die waar het voorschrift op ziet, kan organiseren. Voorts is uit omgevingsonderzoek gebleken dat slechts zes van de in de regio gevestigde commerciële horecabedrijven vergelijkbaar zijn met zalencentrum Brandpunt. Verder is van belang dat het aantal bijeenkomsten van persoonlijke aard, in de periode voordat bij het bij de rechtbank bestreden besluit vergunning werd verleend, in zalencentrum Brandpunt niet was gelimiteerd, terwijl deze bij de bestreden vergunning zijn beperkt tot maximaal twaalf per jaar. Er is niet gebleken dat, de positie van andere zalenverhuurders die alcoholhoudende drank schenken, met de bij deze vergunning geïntroduceerde voorschriften zodanig in het gedrang komt, dat dit leidt tot onwenselijke mededinging in de zin van artikel 4, eerste lid, van de DHW.
Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het geen verder strekkende voorschriften of beperkingen aan de vergunning behoefde te verbinden.
2.4. Het college voert daarnaast aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bij zijn besluitvorming het door de rechtbank gegrond verklaarde beroep in procedure met nr. 09/184 moet betrekken. De rechtbank heeft hiermee volgens het college miskend dat strijd met het bestemmingsplan geen weigeringsgrond voor een vergunning ingevolge de DHW is.
2.4.1. Ook dit betoog slaagt. Uit artikel 28, eerste lid, van de DHW blijkt dat een vergunning slechts op grond van de in artikel 27 genoemde weigeringsgronden mag worden geweigerd. Strijdigheid met bestemmingsplanvoorschriften vormt geen grond voor weigering van de gevraagde vergunning. De rechtbank heeft derhalve miskend dat zich geen van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 27 van de DHW voordoet, zodat het college vorenbedoelde uitspraak niet bij de besluitvorming mag betrekken.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 19 juni 2009 beoordelen in het licht van de daartoe in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.6. KHN betoogt dat het college de vergunning wel beperkt op grond van artikel 4 van de DHW, maar vervolgens twaalf feesten en partijen van persoonlijke aard toestaat. Volgens KHN kan alleen voor heel specifieke gevallen gebruik gemaakt worden van een ontheffing op grond van artikel 4, vijfde lid, van de DHW, teneinde het mogelijk te maken tijdens incidentele feesten alcoholhoudende dranken te kunnen verstrekken.
2.6.1. Dit betoog faalt. Blijkens de wetsgeschiedenis geeft artikel 4, vijfde lid, het college de mogelijkheid om in bijzondere gevallen van zeer tijdelijke aard op de reeds aan een vergunning verbonden voorschriften of beperkingen uitzonderingen toe te staan, bijvoorbeeld in geval van bijzondere festiviteiten of attracties (Kamerstukken II, 21 128, nr. 3, blz. 12). Dit maakt niet dat het college op basis van artikel 4, tweede lid, geen voorschriften of beperkingen aan de vergunning mocht verbinden zoals het dat in dit geval heeft gedaan.
2.7. Het door KHN bij de rechtbank ingestelde beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 23 november 2009 in zaak nr. 09/723;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010