ECLI:NL:RVS:2010:BN4939

Raad van State

Datum uitspraak
25 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200907596/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de revisievergunning voor een veehouderij in Oost-Gelre met betrekking tot ammoniakemissie en geurbelasting

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 25 augustus 2010 uitspraak gedaan over een revisievergunning die op 13 augustus 2009 door het college van burgemeester en wethouders van Oost-Gelre was verleend aan vergunninghouders voor een veehouderij. De vergunning betreft de huisvesting van 125.000 vleeskuikens en is in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet geurhinder en veehouderij getoetst. Appellanten, bewoners van de gemeente Oost-Gelre, hebben beroep ingesteld tegen de vergunning, waarbij zij aanvoeren dat de activiteit mer-plichtig is en dat de geurbelasting niet voldoet aan de geldende normen.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de vergunning niet mer-plichtig is, omdat de uitbreiding van de veehouderij niet boven de drempelwaarde van 85.000 plaatsen voor mesthoenders uitkomt. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat het college de geurbelasting correct heeft berekend en dat de grenswaarde van 14 odour units per kubieke meter lucht niet wordt overschreden. De beroepsgronden van de appellanten, die onder andere de berekeningen van de geurbelasting en de emissiewaarden aanvechten, zijn door de Afdeling verworpen.

Daarnaast is de Afdeling ingegaan op de geluidshinder en de strijdigheid met het bestemmingsplan. Het college heeft terecht geoordeeld dat de vergunning niet in strijd is met het bestemmingsplan, aangezien dit plan inmiddels was herzien en de uitbreiding van de veehouderij mogelijk maakte. De Afdeling heeft het beroep van de appellanten ongegrond verklaard, wat betekent dat de verleende vergunning in stand blijft.

Uitspraak

200907596/1/M2.
Datum uitspraak: 25 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Oost-Gelre,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Oost-Gelre,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2009 heeft het college aan [vergunninghouders] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij aan de [locatie], gemeente Oost-Gelre. Dit besluit is op 21 augustus 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 28 oktober 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak samen met zaak nr.
200904974/1/R2ter zitting behandeld op 28 juni 2010, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. J.H.M. Verjans, en het college, vertegenwoordigd door R.A.M. Reinders en H. Luesink, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [vergunninghouders] daar als partij gehoord, bijgestaan door [gemachtigde].
2. Overwegingen
Milieu-effectrapportage (hierna: mer)
2.1. [appellanten] betogen dat de activiteit waarop de revisievergunning betrekking heeft, mer-plichtig is. Zij voeren hiertoe aan dat niet alleen naar de nieuwe stal moet worden gekeken, maar ook naar de bestaande stallen, die naar verwachting aangepast zullen moeten worden om deze in overeenstemming te brengen met het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting). Dat zal volgens hen nopen tot een uitbreiding dan wel wijziging van de inrichting waarmee de drempelwaarde, waarboven voor dit geval een verplichting geldt om een mer op te stellen, wordt overschreden.
2.1.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit Mer) in samenhang bezien met artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, en derde lid, van de Wet milieubeheer geldt een mer-plicht voor activiteiten die tot een categorie behoren die in onderdeel C van de bijlage van het Besluit Mer is omschreven.
In categorie 14 van onderdeel C van de bijlage zijn als activiteiten waarvoor bij de voorbereiding van een besluit het maken van een mer verplicht is, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 85.000 plaatsen voor mesthoenders.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr.
200708006/1) moet uit het bepaalde in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage worden afgeleid dat naar de bedoeling van de wetgever bij een voorgenomen uitbreiding van een veehouderij, het opstellen van een mer eerst verplicht is indien die uitbreiding meer bedraagt dan de in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage opgenomen drempelwaarde. In onder meer haar uitspraak van 11 mei 2005 in zaak nr.
200404617/1heeft de Afdeling overwogen dat voor het bepalen van de drempelwaarde als bedoeld in het Besluit Mer dient te worden uitgegaan van het aantal aangevraagde of vergunde dieren en niet van het aantal dierplaatsen. Het college heeft gelet op het vorenstaande terecht het aantal vleeskuikens in aanmerking genomen waarmee de inrichting op grond van de vergunningaanvraag wordt uitgebreid, te weten 84.000. Dit aantal overschrijdt niet de voor dit geval geldende drempelwaarde, zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat geen mer opgesteld hoefde te worden.
De beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Besluit huisvesting
2.3. [appellanten] voeren aan dat het college een onjuiste berekening heeft gehanteerd bij de beoordeling of aan de maximale emissiewaarden van het Besluit huisvesting wordt voldaan.
2.3.1. Artikel 2, eerste lid, van het Besluit huisvesting, voor zover hier van belang, bepaalt dat indien in een veehouderij dieren worden gehuisvest van een diercategorie waarvoor in bijlage 1 een maximale emissiewaarde is aangegeven, voor die dieren geen huisvestingssystemen worden toegepast met een emissiefactor die hoger is dan deze maximale emissiewaarde.
Uit artikel 4, eerste lid, van het Besluit huisvesting gelezen in samenhang met bijlage 2 bij het Besluit huisvesting, volgt, voor zover hier van belang, dat bestaande huisvestingsystemen tot 1 januari 2010 niet aan de in bijlage 1 bij het Besluit huisvesting opgenomen maximale emissiewaarden behoeven te voldoen, tenzij in bijlage 2 anders is aangegeven.
2.3.2. In het Besluit huisvesting zijn in het belang van de bescherming van het milieu algemeen geldende regels gesteld over de toegestane ammoniakemissie van stallen. Dit brengt mee dat bij vergunningverlening, overeenkomstig artikel 8.9 van de Wet milieubeheer, moet worden getoetst of geen strijd zal ontstaan met deze algemene regels.
2.3.3. Met betrekking tot 125.000 vleeskuikens die overeenkomstig de vergunningaanvraag in bestaande stallen worden gehuisvest heeft het college niet beoordeeld of gezien het huisvestingssysteem waarmee deze stallen zijn uitgevoerd de voor deze diercategorie geldende maximale emissiewaarde wordt overschreden. De Afdeling begrijpt hetgeen [appellanten] in het kader van deze beroepsgrond hebben aangevoerd aldus dat het college die beoordeling wel had moeten verrichten.
Nu voormelde vleeskuikens worden gehuisvest in stallen die zijn uitgevoerd met een bestaand huisvestingssysteem, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit huisvesting, hoefde met betrekking daartoe ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet te worden voldaan aan de in het Besluit huisvesting gestelde maximale emissiewaarden. Het college heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om te beoordelen of daaraan wel wordt voldaan.
De beroepsgrond faalt.
Geur
2.4. [appellanten] betogen dat het college onjuiste waarden heeft gehanteerd bij de berekening van de geurbelasting met het verspreidingsmodel "V-stacks vergunning" (hierna: het verspreidingsmodel). Volgens hen is daarom het standpunt van het college onjuist dat de op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) ter plaatse van enkele omliggende geurgevoelige woningen geldende grenswaarde van 14 odour units per kubieke meter lucht niet zal worden overschreden. Zij voeren hiertoe aan dat het college de geurbelasting vanwege de inrichting op omliggende geurgevoelige objecten heeft onderschat, doordat hij bij de berekening ervan ten aanzien van een aantal ventilatoren van de stallen een te hoge uittreedsnelheid van lucht heeft gehanteerd. Voor zover het college bij deze berekening een uittreedsnelheid van 11 m/s heeft gehanteerd, had hij in plaats daarvan een uittreedsnelheid van 4 m/s moeten hanteren, aldus [appellanten]. Zij voeren voorts aan dat de waarde van 2,4 meter die het college bij de berekening van de geurbelasting als diameter van het emissiepunt van de zogenoemde stal 5 (hierna: stal 5) heeft gehanteerd, onjuist is. Zij stellen dat dit emissiepunt een diameter van 4,7 meter heeft.
2.4.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, van de Wet geurhinder wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij wordt de geurbelasting vanwege een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel.
2.4.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat hoewel doorgaans met betrekking tot ventilatoren als hier aan de orde een uittreedsnelheid van 4 m/s wordt gehanteerd bij de berekening van de geurbelasting, hij het hanteren van een andere waarde wel toelaatbaar acht wanneer daarvoor een goede technische onderbouwing wordt gegeven die onderdeel uitmaakt van de aanvraag. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college hiermee geen onjuist uitgangspunt ten grondslag gelegd aan de door hem verrichte beoordeling of in dit geval mag worden gerekend met een uittreedsnelheid van 11 m/s. Volgens het college is in bijlage C van de zogenoemde aanmeldingsnotitie Mer-beoordeling (hierna: de aanmeldingsnotitie) - die deel uitmaakt van de vergunningaanvraag - de bedoelde onderbouwing voor het hanteren van een uittreedsnelheid van 11 m/s gegeven. Gezien die onderbouwing en in aanmerking genomen dat [appellanten] deze niet hebben betwist is er geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte voor dit geval het hanteren van een uittreedsnelheid van 11 m/s toelaatbaar heeft geacht.
2.4.3. Voorts heeft het college, zoals hij ter zitting nader heeft toegelicht, wel een berekening van de geurbelasting verricht waarbij wat betreft het emissiepunt van stal 5 een diameter van 4,7 meter is gehanteerd. Deze waarde is namelijk als diameter van dit emissiepunt vermeld in de aanmeldingsnotitie en het college heeft gezien het bestreden besluit de geurbelasting berekend met gebruikmaking van de bij de aanvraag verstrekte gegevens. Het college heeft blijkens dit besluit beoordeeld of die gegevens juist zijn en geconcludeerd dat dit emissiepunt een diameter van 2,4 meter heeft. Daarom heeft het college eveneens een berekening van de geurbelasting verricht waarbij wat betreft het emissiepunt van stal 5 is uitgegaan een diameter van 2,4 meter. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit beide berekeningen is gebleken dat de grenswaarde van 14,0 odour units per kubieke meter lucht die ter plaatse van een aantal omliggende geurgevoelige woningen geldt, niet wordt overschreden.
2.4.4. [appellanten] hebben hun betoog dat deze grenswaarde wel wordt overschreden niet nader onderbouwd, zodat hun betoog niet slaagt.
2.4.5. De beroepsgronden falen.
Luchtkwaliteit
2.5. [appellanten] trekken de resultaten in twijfel van het ten behoeve van de aanvraag om vergunning door adviesbureau de Haan B.V uitgevoerde onderzoek naar zwevende deeltjes dat is neergelegd in een rapport van 26 juni 2009. In zoverre het college bij het nemen van het bestreden besluit van de conclusies van dit rapport is uitgegaan hebben [appellanten] onvoldoende onderbouwd en geconcretiseerd dat het daaraan ten grondslag gelegde onderzoek niet juist is.
De beroepsgrond faalt.
Geluid
2.6. [appellanten] vrezen geluidhinder te ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting. In dat kader stellen zij dat de vervoersbewegingen met betrekking tot de aanvoer van houtsnippers voor het gebruik van een houtkachel in de inrichting ten onrechte niet zijn betrokken in het akoestisch onderzoek waarop het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van 24 november 2008 van adviesbureau Van der Boom (hierna: akoestisch rapport) is gebaseerd.
2.6.1. De Afdeling begrijpt hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd aldus dat het akoestisch rapport geen representatief beeld van de geluidbelasting van de inrichting geeft.
2.6.2. Blijkens het akoestisch rapport is bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting rekening gehouden met 13 bewegingen van vrachtauto’s per dag, waarvan er 12 betrekking hebben op afvoer van mest en slachtrijpe vleeskuikens. In zoverre daarin met betrekking tot overige vervoersbewegingen wordt uitgegaan van één vervoersbeweging per dag, moet dit volgens het college ook worden geacht betrekking te hebben op de vervoersbewegingen die gepaard gaan met de aanvoer van houtsnippers. Het is volgens het college niet aannemelijk dat de met de aanvoer van houtsnippers gepaard gaande vervoersbewegingen en eventuele overige vervoersbewegingen, die een relevant geluidveroorzakend karakter hebben, meer zullen bedragen dan één vervoersbeweging per dag. Daarbij voert het college aan dat wat betreft deze restcategorie voor het vaststellen van het aantal vervoersbewegingen is uitgegaan van een zogenoemd 'worst-case scenario'. [appellanten] hebben niet onderbouwd dat bij de weergave van de representatieve bedrijfssituatie in het akoestisch rapport is uitgegaan van een onjuist aantal vervoersbewegingen. In het licht van het vorenstaande brengt de enkele omstandigheid dat in het akoestisch rapport niet expliciet is ingegaan op de met de aanvoer van houtsnippers gepaard gaande vervoersbewegingen niet mee dat het college dit rapport niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in het akoestisch rapport de geluidemissie van de inrichting is onderschat.
De beroepsgrond faalt.
Bestemmingsplan
2.7. [appellanten] betogen dat het college de milieuvergunning had moeten weigeren wegens strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.7.1. Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, bepaalt dat de vergunning kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.7.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van de indiening van de aanvraag om de milieuvergunning de aangevraagde situatie strijd opleverde met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, doch dat deze strijdigheid is opgeheven nadat de raad van de gemeente Oost-Gelre bij besluit van 14 april 2009 het bestemmingsplan "Buitengebied 1998, herziening 35" (hierna: het plan) heeft vastgesteld. Het plan is opgesteld ten behoeve van de uitbreiding van de inrichting en was ten tijde van het bestreden besluit reeds in werking. Het voorziet voor de locatie, waar de inrichting is gesitueerd, in de mogelijkheid nieuwe stallen op te richten op het deel van het perceel dat is gelegen ten zuiden van de reeds aanwezige bebouwing, aan de kant van de [locatie]. Uit hetgeen in dit verband is aangevoerd, is de Afdeling niet gebleken dat het bestreden besluit in strijd is met het plan. Het college kon derhalve geen toepassing geven aan het bepaalde in artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer.
De beroepsgrond faalt.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Hulst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010
402.