200910220/1/H3.
Datum uitspraak: 25 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 november 2009 in zaak nr. 09/218 in het geding tussen:
de korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond.
Bij besluit van 11 augustus 2008 heeft de korpschef aan [appellant] toestemming onthouden tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie.
Bij besluit van 26 november 2008 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 november 2009, verzonden op 11 november 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2009, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Biemond, advocaat te Den Haag, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. J.H. ten Velde, werkzaam bij de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
Ingevolge het vijfde lid wordt de toestemming, bedoeld in het tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
2.1.1. Ter uitvoering van de Wpbr heeft de minister van Justitie criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de circulaire), die de korpschef toepast als beleidsregels.
Volgens paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de circulaire, voor zover thans van belang, wordt de toestemming aan personen bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, onthouden indien de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd.
2.2. De korpschef heeft aan het besluit van 26 november 2008 onder meer ten grondslag gelegd dat [appellant] op 29 september 2006 onherroepelijk is veroordeeld tot een werkstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, wegens het meermalen plegen van diefstal en het telen van hennep. De korpschef heeft hierbij onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 1998 (AB 1998, 424; hierna: de uitspraak uit 1998) in aanmerking genomen dat de opgelegde werkstraf gelijk kan worden gesteld met een vrijheidsstraf.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de korpschef bij toepassing van paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de circulaire de opgelegde werkstraf niet gelijk mocht stellen aan een vrijheidsstraf. Hij voert aan dat het om van elkaar te onderscheiden hoofdstraffen gaat. De rechtbank heeft ten onrechte verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2008 in zaak nr.
200706993/1, hierna: de uitspraak uit 2008) waarin de Afdeling, zonder nieuwe argumentatie aan te dragen, slechts het oude standpunt van de uitspraak uit 1998 herhaalt, terwijl de werkstraf en de vrijheidsstraf ten tijde van de laatstgenoemde uitspraak nog geen gelijkwaardige hoofdstraffen waren. Bovendien heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend dat bij het niet uitvoeren van een werkstraf geenszins automatisch de hechtenis ten uitvoer wordt gelegd.
2.3.1. Dit betoog faalt. In zijn besluit van 26 november 2008 heeft de korpschef het standpunt ingenomen dat bij de toepassing van paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de circulaire, een werkstraf op één lijn te stellen is met een vrijheidsstraf omdat [appellant] uiteindelijk een vrijheidsstraf had moeten ondergaan indien hij niet had ingestemd met het uitvoeren van de werkstraf. Zoals de Afdeling in de uitspraak uit 2008 heeft overwogen, is deze, door de korpschef gekozen, interpretatie niet onjuist. Daarbij moet worden opgemerkt dat ten tijde van de uitspraak uit 2008 de werkstraf en de vrijheidsstraf als gelijkwaardige hoofdstraffen werden aangemerkt. Dat de werkstraf en de vrijheidsstraf van elkaar te onderscheiden hoofdstraffen zijn en dat bij het niet uitvoeren van een werkstraf niet automatisch de hechtenis ten uitvoer wordt gelegd, zoals [appellant] stelt, maakt niet dat de korpschef deze straffen niet bij de toepassing van de circulaire aan elkaar gelijk mag stellen. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de korpschef paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de circulaire van toepassing mocht achten.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010