201000204/1/H1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 26 november 2009 in zaken nrs. 09/585 en 09/586 in de gedingen tussen:
[appellant] en [wederpartij]
het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen.
Bij besluit van 9 oktober 2008 heeft het college [appellant] bij wijze van bouwstop onder oplegging van een last onder dwangsom gelast de in dat besluit genoemde bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) gestaakt te houden, voor zover uitgevoerd in afwijking van de op 25 oktober 2006 door het college verleende bouwvergunning.
Bij besluit van 29 januari 2009 heeft het college het door [appellant] en [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2009, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] en [wederpartij] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 februari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Door [appellant] zijn nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door B.J.H. Zuur, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting is het hoger beroep, voor zover dat was ingesteld door [wederpartij], ingetrokken.
2.2. Op 25 oktober 2006 heeft het college aan [appellant] bouwvergunning tweede fase verleend voor het verbouwen van een boerderij tot een pannenkoekenrestaurant op het perceel. Op 29 september 2008 is door het college geconstateerd dat op het perceel bouwwerkzaamheden werden uitgevoerd in afwijking van de verleende bouwvergunning.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in afwijking van de bouwvergunning de toiletgroep op een andere plaats is geplaatst, de kapconstructie gewijzigd is uitgevoerd en de fundering anders is uitgevoerd.
2.3. Ingevolge artikel 40 van de Woningwet, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 100d van de Woningwet, voor zover van belang, kan een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk I, II, III of IV inhouden dat het bouwen, gebruik of slopen wordt gestaakt.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat niet zonder of in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd. Hij voert daartoe aan dat in overeenstemming is gebouwd met de door het college op de tekening bij de bouwvergunning geschreven voorwaarde ten aanzien van de uitvoering van het rieten dak en dat de ten behoeve daarvan noodzakelijke ten opzichte van de aanvraag gewijzigde uitvoering van de kapconstructie derhalve is toegestaan. Voorts stelt hij dat de gewijzigde uitvoering van de fundering en toiletgroepen noodzakelijkerwijs samenhangt met de plaatsing van het schroefdak.
2.4.1. Vooropgesteld dient te worden dat de bouwvergunning in rechte onaantastbaar is geworden en van de rechtmatigheid daarvan dient te worden uitgegaan. Op een van de tekeningen bij de bouwvergunning is door het college de voorwaarde opgenomen "Rieten dak niet brandgevaarlijk uitvoeren bijv. schroefdak of impregneren". De voorwaarde is gesteld om te voldoen aan artikel 2.85 van het Bouwbesluit 2003.
Vast staat dat het impregneren van het dak kon worden uitgevoerd zonder af te wijken van de tekeningen, behorend bij de aanvraag om bouwvergunning. [appellant] heeft uit eigen beweging en zonder voorafgaand overleg met de gemeente een kolom geplaatst ten behoeve van de ondersteuning van de dakconstructie, de fundering gewijzigd uitgevoerd en de toiletgroepen verplaatst, zodat hij heeft gebouwd in afwijking van de tekeningen, behorend bij de aanvraag om bouwvergunning en waarvoor dienovereenkomstig bouwvergunning is verleend.
De op de tekeningen geschreven voorwaarde maakt niet dat indien, in afwijking wordt gebouwd van de, van de bouwvergunning deel uitmakende, aanvraag en bouwtekeningen, niet kan worden opgetreden ingevolge artikel 40 van de Woningwet.
2.5. Gelet op het voorgaande staat vast dat gebouwd werd in strijd met het verbod van artikel 40 van de Woningwet, zodat het college bevoegd was handhavend op te treden.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bijzondere omstandigheden bestaan, op grond waarvan het college had moeten afzien van handhaving. Hij voert daarbij aan dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie bestond. Voorts voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat handhavend optreden niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan had moeten afzien. Hij betoogt daarbij dat hij, gezien de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarde, erop mocht vertrouwen dat het aanbrengen van een schroefdak en de daartoe benodigde wijzigingen aan de fundering en de plaats van de toiletgroep waren toegestaan. Het college heeft voorts onvoldoende gewicht toegekend aan zijn belangen bij het mogen afbouwen van het pannenkoekenrestaurant, waarbij hij met name wijst op de door hem geleden schade als gevolg van het stilleggen van de bouwwerkzaamheden, en dat geen belangen van derden werden geschaad en de veiligheid evenmin in het geding was, aldus [appellant].
2.6.1. Bij uitspraak van onder meer 21 mei 2008 in zaak nr.
200706015/1, heeft de Afdeling overwogen dat de uitoefening van de bevoegdheid tot het stilleggen van de bouwwerkzaamheden als bedoeld in artikel 100, derde lid, van de Woningwet, zoals deze gold tot 1 april 2007, bij uitstek is gericht op onmiddellijke stillegging van de met die wet strijdige bouwwerkzaamheden, waarbij gelet op de aard en het beoogde doel van die bevoegdheid niet na behoeft te worden gegaan of de bouw gelegaliseerd kan worden. Het doel en karakter van de opgelegde last onder dwangsom sluit echter niet uit dat onder bijzondere omstandigheden van het opleggen van een dergelijke maatregel moet worden afgezien. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 november 2009, in zaak nr.
200901141/1) biedt artikel 100d van de Woningwet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze jurisprudentie, voor zover dat ziet op het staken van het bouwen, als bedoeld in dat artikel, zoals dat gold ten tijde van het besluit op bezwaar, niet kan worden voortgezet.
In hetgeen door [appellant] is aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat bijzondere omstandigheden bestaan op grond waarvan het college van het opleggen van de last onder dwangsom had moeten afzien. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] aan het bijschrift op de bouwtekening niet het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat het was toegestaan te bouwen in afwijking van de bij de bouwvergunning behorende bouwtekening en het funderingsplan, zoals [appellant] heeft gedaan door het plaatsen van een kolom, het gewijzigd uitvoeren van de fundering en het verplaatsen van de toiletgroepen.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college het belang bij het voorkomen van bouwen in afwijking van de verleende bouwvergunning in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de financiële belangen van [appellant]. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 mei 2005 in zaak nr.
200409054/1), biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene, ten laste van wie wordt gehandhaafd, op zichzelf geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bouwstop is opgelegd in afwachting van het treffen van verdere handhavingsmaatregelen. Het betoog faalt.
2.6.2. Hetgeen door [appellant] is betoogd met betrekking tot de feitelijke gevolgen van het besluit op bezwaar en de stappen die hij heeft gezet ter legalisering van hetgeen zonder of in afwijking van de bouwvergunning was gebouwd, is, nu deze omstandigheden zich hebben voorgedaan na het bij de rechtbank bestreden besluit, niet van belang voor de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010