201001772/1/M2.
Datum uitspraak: 25 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging Vereniging tot behoud van het Elsen en Elsenerbroek, gevestigd te Hof van Twente, en [appellant sub A] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente,
verweerder.
Bij besluit van 22 december 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente aan de [maatschap] een oprichtingsvergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 7 januari 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben de vereniging en [appellant sub A] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 24 maart 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college, de vereniging en [appellant sub A] en anderen, en de [maatschap] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2010, waar de vereniging en [appellant sub A] en anderen, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door M.G.B. Kamst en K. Wijnja, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de [maatschap], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. Het college betoogt dat de vereniging en een aantal natuurlijke personen geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit, zodat het beroep voor zover dat door hun is ingesteld, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2.1.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.1.2. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is, als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
Ter zitting heeft de vereniging desgevraagd vermeld dat haar feitelijke werkzaamheden vooralsnog zijn beperkt tot het houden van vergaderingen. Niet is gebleken dat de vereniging werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt. Reeds hierom kan de vereniging niet worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit. Het beroep van de vereniging is derhalve niet-ontvankelijk.
2.1.3. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub A] en [appellant sub B] ter plaatse van hun percelen milieugevolgen van de inrichting kunnen ondervinden. Zij zijn derhalve belanghebbenden bij het bestreden besluit. Nu ook aan de andere daarvoor geldende vereisten is voldaan, is hun beroep ontvankelijk.
Ten aanzien van de overige natuurlijke personen die beroep hebben ingesteld, te weten [appellant sub C], [appellant sub D], [appellant sub E], [appellant sub F], [appellant sub G] en [appellant sub H], is niet aannemelijk geworden dat zij op de percelen die zij bewonen of gebruiken, milieugevolgen van de inrichting kunnen ondervinden. Verder kunnen zij - anders dan zij hebben betoogd - geen belang ontlenen aan een eventuele vermindering van de mogelijkheden om mest af te zetten ten gevolge van de vergunningverlening voor de inrichting. Het beroep van [appellant sub C], [appellant sub D] , [appellant sub E], [appellant sub F], [appellant sub G] en [appellant sub H] is derhalve niet-ontvankelijk.
2.2. [appellant sub A] en [appellant sub B] betogen dat het college ten onrechte geen milieueffectrapport heeft opgesteld. Zij wijzen erop dat de vergunning strekt tot het houden van 898 zeugen terwijl de drempelwaarde voor de milieueffectrapportage-plicht 900 zeugen is. [appellant sub A] en anderen stellen dat het college bij de beoordeling of een milieueffectrapport moet worden opgesteld onvoldoende rekening heeft gehouden met de opzet, uitvoering en omvang van de inrichting.
2.2.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 is in categorie 14 onder meer als activiteit als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 900 of meer plaatsen voor zeugen.
In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit is in categorie 14 onder meer als activiteit als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 350 of meer plaatsen voor zeugen.
Ingevolge artikel 7.8b, vierde lid, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag bij de beoordeling of een milieueffectrapport moet worden gemaakt rekening houden met de in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG aangegeven omstandigheden. In deze bijlage zijn kenmerken van het project, plaats van het project en kenmerken van het potentiële effect als omstandigheden genoemd.
2.2.2. Vergunning is gevraagd voor 898 zeugen zodat de drempelwaarde van onderdeel C van de bijlage niet wordt overschreden. In zoverre bestaat geen verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapport.
Bij besluit van 26 februari 2008 heeft het college krachtens artikel 7.8b van de Wet milieubeheer besloten dat het maken van een milieueffectrapport niet nodig is aangezien geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. In dit besluit heeft het college, wat betreft de kenmerken van het project, rekening gehouden met het aantal te houden dieren, de aspecten ammoniak, geur, geluid en stof en de cumulatie van geurhinder. Voorts blijkt uit het besluit dat rekening is gehouden met de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. In hetgeen [appellant sub A] en [appellant sub B] hebben aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG aangegeven omstandigheden dan wel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die het opstellen van een milieueffectrapport noodzakelijk maken.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. [appellant sub A] en [appellant sub B] betogen dat de aan de vergunning verbonden geluidnormen voor het gemiddelde geluidniveau te ruim zijn. Volgens hen is ten onrechte niet aangesloten bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid en is geen rekening gehouden met transportbewegingen die in de avond- en nachtperiode plaatsvinden. Verder voeren zij aan dat niet vaststaat dat de geluidvoorschriften naleefbaar zijn.
2.4.1. In de vergunningvoorschriften 3.1 en 3.2 heeft het college geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijd gemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau. In vergunningvoorschrift 3.5 is een uitzondering opgenomen op de in voorschrift 3.2 gestelde geluidgrenswaarden. Bij het stellen van de grenswaarden is volgens het bestreden besluit aangesloten bij het nog vast te stellen gemeentelijk geluidbeleid.
Bij brief van 4 mei 2010 heeft het college gesteld dat bij het opstellen van de geluidgrenswaarden ten onrechte is aangesloten bij gemeentelijk geluidbeleid aangezien dit beleid nog niet is vastgesteld. Volgens het college had moeten worden aangesloten bij de richtwaarden voor een landelijke omgeving als vermeld in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking). Deze richtwaarden zijn lager dan de in de vergunningvoorschriften 3.1 en 3.2 opgenomen geluidgrenswaarden. De Afdeling leidt uit het vorenstaande af dat het bestreden besluit, voor zover het deze voorschriften betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen.
De beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover het de voorschriften 3.1, 3.2 en 3.5 betreft.
2.4.2. Het college verzoekt de Afdeling zelf in de zaak te voorzien door de in de brief van 4 mei 2010 voorgestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau tezamen met een controlevoorschrift aan de vergunning te verbinden.
De voorgestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau sluiten aan bij de in de Handreiking vermelde richtwaarden voor een landelijke omgeving. De voorgestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau bedragen niet meer dan de in de Handreiking opgenomen maximale waarden. Gelet hierop kunnen de geluidgrenswaarden in redelijkheid toereikend worden geacht ter bescherming tegen geluidhinder. Verder blijkt uit het overlegde akoestisch rapport van adviesbureau De Haan van 12 december 2008 dat zowel in de representatieve bedrijfssituatie als in de incidentele of afwijkende bedrijfssituatie, zoals omschreven in het rapport, aan de voorgestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Bij dit onderzoek zijn ook de in het rapport nader omschreven transportbewegingen die buiten de dagperiode plaatsvinden, beoordeeld. Gelet hierop en nu het activiteiten betreft die inherent zijn aan de bedrijfsvoering van een inrichting als deze, moeten deze transportbewegingen in dit geval worden geacht te zijn vergund.
Het voorgestelde controlevoorschrift houdt in dat binnen zes maanden nadat de inrichting in werking is gebracht een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd om te bepalen of aan de geluidgrenswaarden wordt voldaan. De resultaten van het onderzoek moeten binnen één maand nadat het onderzoek heeft plaats gevonden, aan het bevoegde gezag worden toegezonden. Dit voorschrift is in overeenstemming met het hier van toepassing zijnde artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, waarin voor zogeheten gpbv-installaties een controleverplichting ten aanzien van doelvoorschriften is neergelegd.
Gelet op het vorenstaande zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf voorziend de geluidgrenswaarden en het controlevoorschrift, zoals vermeld in de brief van 4 mei 2010, aan de vergunning verbinden.
2.5. [appellant sub A] en [appellant sub B] vrezen voor hinder vanwege de houtgestookte kachels. In dit verband voeren zij onder meer aan dat onduidelijk is welke brandstoffen in de kachels mogen worden gestookt en op welke wijze de afvalstoffen uit de kachels worden verwerkt.
2.5.1. In hoofdstuk 13 van de vergunning zijn voorschriften opgenomen over houtgestookte kachels.
Ingevolge voorschrift 13.1 mag in de houtgestookte kachels uitsluitend winddroog, onbewerkt - zijnde niet geverfd, gebeitst, gelakt, geïmpregneerd of gefineerd - hout worden gestookt. Uit de van de aanvraag deel uitmakende beschrijving van de houtgestookte kachels blijkt dat een schuifrooster zorgt voor de automatische afvoer van as uit de vuurhaard. De as wordt opgeslagen in een container naast de houtkachels. Gelet hierop bestaat geen onduidelijkheid over de aard van de brandstoffen en de wijze van verwerking van de afvalstoffen. De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.5.2. [appellant sub A] en [appellant sub B] betogen voorts dat een emissienorm voor stof en koolmonoxide in de vergunning moet worden opgenomen. Verder voeren ze aan dat voorschriften moeten worden gesteld die voorzien in een keuring en onderhoud van de kachels alsmede voorschriften die een volledige verbranding waarborgen.
Bij brief van 4 mei 2010 heeft het college gesteld dat de voorschriften van hoofdstuk 13 niet toereikend zijn en aanvulling behoeven. De Afdeling leidt hieruit af dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen. De beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit moet worden vernietigd, voor zover daarbij geen aanvullende voorschriften ten aanzien van de houtkachels zijn opgenomen.
2.5.3. Het college verzoekt de Afdeling zelf in de zaak te voorzien door de in de brief van 4 mei 2010 voorgestelde voorschriften omtrent de houtkachels aan de vergunning te verbinden.
Het college heeft met de desbetreffende voorschriften aangesloten bij de Bijzondere regeling F7 "Installaties voor de verbranding van schoon resthout" van de Nederlandse emissierichtlijnen.
Gelet op artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, dient het college bij de beoordeling van de vergunningaanvraag rekening te houden met de Bijzondere regeling F7. In de regeling is een emissie-eis voor stof opgenomen van 100 mg/m3o voor installaties met, zoals in dit geval, een totaal thermisch vermogen van minder dan 0,5 MWth. Deze emissie-eis is in de voorgestelde voorschriften opgenomen. Volgens de Bijzondere regeling F7 geldt geen emissie-eis voor koolmonoxide indien het totaal thermisch vermogen minder dan 1,5 MWth bedraagt. In de Bijzondere regeling F7 is verder een aantal voorwaarden opgenomen om milieubelastende emissies en geurhinder vanwege een onvolledige verbranding te beperken en een goede verbranding in de installatie te waarborgen. In de voorgestelde voorschriften zijn deze voorwaarden overgenomen. Gezien het vorenstaande kunnen de voorgestelde voorschriften tezamen met de voorschriften in hoofdstuk 13 van de vergunning in redelijkheid toereikend worden geacht ter beperking van nadelige gevolgen voor het milieu. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat in het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer regels zijn gesteld voor keuring en onderhoud van stookinstallaties. Deze regels zijn rechtstreeks van toepassing op de vergunde houtkachels.
2.5.4. Gelet op het vorenstaande zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf voorziend de voorschriften, zoals vermeld in de brief van 24 mei 2010, aan de vergunning verbinden.
2.6. [appellant sub A] en [appellant sub B] voeren aan dat het bestreden besluit in strijd is met richtlijn 91/676/EEG inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (hierna: de Nitraatrichtlijn). Volgens hen is de Nitraatrichtlijn niet op juiste wijze geïmplementeerd in nationale wetgeving nu de in de Nitraatrichtlijn gestelde doelen niet kunnen worden gehaald.
2.6.1. De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van 19 juni 2002 in zaak nr.
200103641/1) dat de tekst van de Nitraatrichtlijn geen toetsingskader biedt voor het verlenen van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer voor een inrichting voor het houden van varkens of andere dieren. Er is geen aanleiding om thans tot een andersluidend oordeel te komen. Het college heeft daarom terecht in de Nitraatrichtlijn geen beletsel gezien voor het verlenen van een milieuvergunning.
Beste beschikbare technieken
2.7. [appellant sub A] en [appellant sub B] betogen dat de toegepaste stalsystemen niet voldoen aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr.
200804185/1) moet ten aanzien van een huisvestingsysteem dat voldoet aan de daaraan in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting) gestelde eisen, ervan worden uitgegaan dat dit huisvestingsysteem een van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken inhoudt.
2.7.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van kraamzeugen, guste- en dragende zeugen, gespeende biggen, vleesvarkens en dekberen. Voor het houden van dekberen is in het Besluit huisvesting geen maximale emissiewaarde gesteld. De ammoniakemissie van de toegepaste huisvestingsystemen voor het houden van de overige hiervoor genoemde diercategorieën is minder dan de hiervoor in bijlage 1 van het Besluit huisvesting genoemde maximale emissiewaarden. De toegepaste huisvestingsystemen voldoen, gelet hierop, aan de daaraan in het Besluit huisvesting gestelde eisen. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de toegepaste huisvestingssystemen overeenkomen met de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. De stelling van [appellant sub A] en [appellant sub B] dat lagere emissiewaarden haalbaar zijn kan daar niet aan af doen.
2.8. [appellant sub A] en [appellant sub B] betogen dat het goed functioneren van het luchtwassysteem onvoldoende is gewaarborgd.
In de vergunningvoorschriften 10.3 tot en met 10.13 zijn regels gesteld omtrent de uitvoering en controle van de stalsystemen. Hetgeen [appellant sub A] en [appellant sub B] aanvoeren geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de goede werking van het luchtwassysteem onvoldoende is gewaarborgd. Daarbij merkt de Afdeling op dat deze voorschriften - anders dan [appellant sub A] en [appellant sub B] stellen - onder meer voorzien in een opleveringsverklaring die ter goedkeuring aan het bevoegde gezag moet worden overgelegd en in het op verzoek van het bevoegd gezag opstellen van een rendementsberekening voor de luchtwasser. Verder kunnen [appellant sub A] en [appellant sub B] niet worden gevolgd in hun - overigens ongemotiveerde - standpunt dat de voorschriften op meerdere wijzen zouden kunnen worden uitgelegd.
2.9. [appellant sub A] en [appellant sub B] voeren aan dat niet vaststaat of kan worden voldaan aan de op grond van de Wet milieubeheer geldende grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) en zwevende deeltjes (PM2,5). In dit verband stellen zij op dat in de berekening van de emissie van zwevende deeltjes (PM10) ten onrechte geen rekening is gehouden met de houtkachels. Voorts is volgens hen ten onrechte geen onderzoek verricht naar de emissie van zwevende deeltjes (PM2,5) vanwege de inrichting.
2.9.1. Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
Ingevolge voorschrift 4.3 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer geldt voor zwevende deeltjes (PM2,5) de volgende richtwaarde, die met ingang van 1 januari 2010 voor zover mogelijk moet worden bereikt:
25 microgram per m3, gedefinieerd als jaargemiddelde concentratie.
2.9.2. Uit de bij het bestreden besluit gevoegde berekening van de luchtkwaliteit van 3 november 2009 blijkt dat ruimschoots aan de geldende grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) wordt voldaan. In deze berekening is evenwel geen rekening gehouden met de emissie vanuit de houtkachels. Zoals het college ter zitting heeft opgemerkt is de belangrijkste emissie van zwevende deeltjes (PM10) afkomstig van de stallen. Met het college kan worden aangenomen dat, nu deze emissie ruimschoots aan de grenswaarden voldoet en de bijdrage van de emissie van de houtkachels niet significant is, de totale emissie van zwevende deeltjes (PM10) de grenswaarden niet zal overschrijden.
Ten aanzien van de emissie van zwevende deeltjes (PM2,5) heeft het college gesteld dat deze emissie, gelet ook op de omvang van de emissie van zwevende deeltjes (PM10), gering zal zijn en de daarvoor geldende richtwaarde niet zal overschrijden. Nu er geen aanwijzingen zijn voor een relevante overschrijding van de richtwaarde, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich zonder nader onderzoek niet in redelijkheid op standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning niet vanwege de emissie van zwevende deeltjes (PM2,5) behoefde te worden geweigerd.
Besmettingsgevaar en gezondheidsrisico's
2.10. [appellant sub A] en [appellant sub B] voeren aan dat het college bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mogelijke gevolgen voor de volksgezondheid vanwege de inrichting en de verspreiding van dierziekten.
2.10.1. De bestrijding van besmettelijke dierziekten is primair geregeld in andere wetgeving dan de Wet milieubeheer. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens deze wet ruimte voor een aanvullende toets.
2.10.2. Het college stelt zich op het standpunt dat maatregelen zijn genomen ter beperking van de verspreiding van dierziekten en van gezondheidsrisico’s voor de mens. Het college wijst er in dit verband op dat de zeugenstallen zijn voorzien van een chemische luchtwasser met 70% reductie en dat de gespeende biggenstal en de twee vleesvarkensafdelingen in deze stal worden voorzien van een groenlabelsysteem op hokniveau. Er zijn volgens het college geen aanknopingspunten voor het standpunt dat zich een zodanig bijzonder gevaar voor de verspreiding van ziekten voordoet, dat een nader onderzoek dient plaats te vinden of dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de milieuvergunning dan wel tot het stellen van nadere voorschriften.
2.10.3. Hetgeen [appellant sub A] en [appellant sub B] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college de vergunning had dienen te weigeren vanwege besmettingsgevaar voor dieren of nadelige gevolgen voor de volksgezondheid dan wel ten aanzien hiervan nadere voorschriften aan de vergunning had dienen te verbinden.
Vergunningvoorschrift 1.1
2.11. In voorschrift 1.1 is bepaald dat het aanvraagformulier voor de vergunning en de daarbij behorende als zodanig aangemerkte tekeningen en overige bijlagen deel uitmaken van de vergunning. Anders dan [appellant sub A] en [appellant sub B] hebben betoogd, valt niet in te zien dat dit voorschrift op meerdere wijzen kan worden uitgelegd en niet handhaafbaar is. De beroepsgrond faalt.
Zienswijzen ontwerpbesluit
2.12. Voor zover [appellant sub A] en [appellant sub B] in het beroepschrift voor het overige verwijzen naar de over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen, overweegt de Afdeling dat het college in het bestreden besluit op de zienswijzen een reactie heeft gegeven. [appellant sub A] en [appellant sub B] hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn.
2.13. Het beroep van de vereniging, [appellant sub C], [appellant sub D], [appellant sub E], [appellant sub F], [appellant sub G] en [appellant sub H], is niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub A] en [appellant sub B] is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het de voorschriften 3.1, 3.2 en 3.5 betreft en voor zover hoofdstuk 13 niet is aangevuld met verdere voorschriften voor de houtkachels. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.14. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van de vereniging Vereniging tot behoud van het Elsen en Elsenerbroek, [appellant sub C], [appellant sub D], [appellant sub E], [appellant sub F], [appellant sub G] en [appellant sub H], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub A] en [appellant sub B] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente van 22 december 2009, kenmerk MPM 6300, voor zover het de voorschriften 3.1, 3.2 en 3.5 betreft en voor zover in hoofdstuk 13 geen aanvullende voorschriften voor de houtkachels zijn opgenomen;
IV. bepaalt dat aan de bij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente van 22 december 2009 verleende vergunning de voorschriften 3.1, 3.2, 3.5 en 3.11 tot en met 3.15 worden verbonden die als volgt luiden:
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten mag ter plaatse van de woningen op onderstaande adressen niet meer bedragen dan:
Immissiepunt LAr, LT dagperiode
07.00 - 19.00 uur LAr, LT avondperiode
19.00 - 23.00 uur LAr, LT nachtperiode
Meethoogte 1,5 meter 5,0 meter 5,0 meter
Plasdijk 12 40 dB(A) 35 dB(A) 30 dB(A)
Slagboomsedijk 2 40 dB(A) 35 dB(A) 30 dB(A)
Holtdijk 1 40 dB(A) 35 dB(A) 30 dB(A)
Stoevelaarsweg 20a 40 dB(A) 35 dB(A) 30 dB(A)
Het maximale geluidniveau (Lmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten mag ter plaatse van de woningen op onderstaande adressen niet meer bedragen dan:
Immissiepunt Lmax dagperiode
07.00 - 19.00 uur Lmax avondperiode
19.00 - 23.00 uur Lmax nachtperiode
Meethoogte 1,5 meter 5,0 meter 5,0 meter
Plasdijk 12 50 dB(A) 45 dB(A) 40 dB(A)
Slagboomsedijk 2 50 dB(A) 45 dB(A) 40 dB(A)
Holtdijk 1 50 dB(A) 45 dB(A) 42 dB(A)
Stevelaarsweg 20a 50 dB(A) 45 dB(A) 47 dB(A)
Binnen zes maanden nadat de inrichting in werking is gebracht dient een akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd om te bepalen of aan de in voorschrift 3.1 en 3.2 gestelde grenswaarden wordt voldaan. De resultaten van het onderzoek moeten binnen één maand nadat het onderzoek heeft plaatsgevonden, aan het bevoegde gezag worden toegezonden.
Voor de kachel geldt een emissie-eis op basis van de NeR voor stof van 100 mg/m3o.
Controle op voorschrift 13.11 moet plaatsvinden overeenkomstig paragraaf 3.7 van de NeR. Een meting moet worden uitgevoerd overeenkomstig de genormaliseerde meetmethode voor stof zoals in bijlage 4.7 van de NeR is aangegeven.
Om een volledige verbranding te waarborgen dient de hoeveelheid verbrandingslucht automatisch te worden aangepast indien de installatie op deellast wordt gestookt.
De capaciteit van de installatie dient te zijn afgestemd op het te verwachten nuttig gebruik van de energiewaarde van het te verbranden resthout.
Voor het onderhoud van de houtkachels dient (overeenkomstig het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties) een onderhoudscontract te worden afgesloten.
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VI. verklaart het beroep van [appellant sub A] en [appellant sub B] voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente tot vergoeding van bij [appellant sub A] en [appellant sub B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthondervierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente aan [appellant sub A] en [appellant sub B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. T.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010