200904974/1/R2.
Datum uitspraak: 25 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Oost Gelre,
verweerder.
Bij besluit van 14 april 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 1998, herziening 35" ([locatie] [plaats]) (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2009, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr.
200907596/1/M2ter zitting behandeld op 28 juni 2010, waar [appellant] en anderen, in de persoon van [gemachtigden], en de raad, vertegenwoordigd door R.A.M. Reinders en H. Luesink, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbenden] daar als partij gehoord, bijgestaan door ing. R.B.M. Aagten.
2.1. Het plan is opgesteld ten behoeve van de uitbreiding van de pluimveehouderij van [belanghebbenden] aan de [locatie] te [plaats]. Het voorziet in de mogelijkheid nieuwe stallen op te richten op het deel van het perceel dat is gelegen ten zuiden van de reeds aanwezige bebouwing, aan de kant van de Grobbenweg. Op het verder van de weg gelegen deel is de bouw van dierverblijven uitgesloten. Het zuidelijk deel van het plangebied is bestemd voor bos en houtsingels.
2.2. [appellant] en anderen komen op tegen het plan voor zover dat uitbreiding van de pluimveehouderij mogelijk maakt. Zij voeren daartoe onder meer aan dat uitbreiding niet verenigbaar is met de voorwaarden die het Reconstructieplan Achterhoek en Liemers daarvoor stelt. Gezien de ligging nabij de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en de ecologisch waardevolle Baakse Beek alsmede de nabijheid van woningen had het plangebied naar hun mening niet als ontwikkelingslocatie in de zin van het reconstructieplan mogen worden aangemerkt.
2.2.1. Het Reconstructieplan Achterhoek en Liemers is vastgesteld door provinciale staten van Gelderland op 23 februari 2005. Volgens de bij het reconstructieplan behorende kaarten ligt het bedrijf in een verwevingsgebied, waarbinnen uitbreiding of hervestiging van intensieve veehouderijen onder bepaalde voorwaarden mogelijk is. Binnen de verwevingsgebieden worden door de gemeenten ontwikkelingslocaties aangewezen, aldus het reconstructieplan. Het gaat daarbij om bestaande agrarische bedrijfslocaties die voldoende ontwikkelingsmogelijkheden bieden aan de intensieve veehouderij. Het reconstructieplan stelt een aantal voorwaarden aan ontwikkelingslocaties; deze mogen onder meer niet zijn gelegen binnen de EHS of gebieden die zijn aangewezen op grond van de Vogelrichtlijn of als weidevogelgebied. Verder moet onder meer het bestaande bouwblok onvoldoende ruimte bieden voor de voorgenomen uitbreiding en dient een bedrijfsontwikkelingsplan te worden overgelegd, waarin onder meer aandacht moet worden besteed aan de landschappelijke inpassing van het bedrijf.
Het reconstructieplan is door de Afdeling bij uitspraak van 24 januari 2007, nr.
200504831/1vernietigd, onder meer voor zover daarin de ligging van de verwevingsgebieden is aangegeven. In de toelichting bij het onderhavige plan wordt daarover opgemerkt dat door deze vernietiging het streekplan uit 2005 weer als toetsingskader dient voor verwevingsgebieden, maar omdat naar verwachting ook na aanpassing van het reconstructieplan de ligging van het bedrijf in een verwevingsgebied niet zal wijzigen is ook aan het reconstructieplan getoetst. De raad heeft, gezien het voorgaande, het in het reconstructieplan neergelegde beleid met betrekking tot de voorwaarden die aan ontwikkelingslocaties moeten worden gesteld in zoverre overgenomen en als eigen beleid toegepast.
In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad het gebied waar uitbreiding mogelijk wordt gemaakt niet als ontwikkelingslocatie heeft mogen aanmerken. Dat het gebied voldoet aan de aan ontwikkelingslocaties te stellen voorwaarden, zoals uiteengezet in de plantoelichting, is door [appellant] en anderen niet gemotiveerd bestreden. Het feit dat, zoals [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ontwikkelingslocaties volgens het reconstructieplan in die gedeelten van het verwevingsgebied liggen die naar verhouding het verst liggen van natuur en wonen, betekent evenmin dat het betrokken gebied niet als ontwikkelingslocatie mocht worden aangemerkt. Het gaat hier naar het oordeel van de Afdeling om een algemeen uitgangspunt dat nader is geconcretiseerd in de in het reconstructieplan opgenomen voorwaarden, onder meer met betrekking tot de minimumafstanden die tot bepaalde categorieën gebieden moeten worden aangehouden. Ook het gegeven dat de uitbreidingslocatie op korte afstand van de EHS ligt is niet van doorslaggevende betekenis, aangezien volgens de voorwaarden alleen uitbreiding in de EHS is uitgesloten. Ten aanzien van de Baakse Beek wordt in de plantoelichting opgemerkt dat de uitbreiding die het plan mogelijk maakt geen nadelige gevolgen heeft voor het beheer en de inrichting van de beek. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze constatering onjuist is.
2.3. [appellant] en anderen voeren verder aan dat bij de beoordeling van de geurhinder ten onrechte is uitgegaan van een uittreesnelheid van de lucht uit de in het bedrijf aanwezige ventilatoren van 11 m/s. Volgens hen had, in overeenstemming met de richtlijnen van InfoMil, moeten worden gerekend met een lagere uittreesnelheid.
2.3.1. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat bij de beoordeling van de mogelijke geurhinder ten onrechte is uitgegaan van een uittreesnelheid van 11 m/s. Zij verwijst naar haar overwegingen hieromtrent in haar uitspraak van heden in zaaknr.
200907596/1/M2met betrekking tot de voor de inrichting verleende milieuvergunning.
2.4. [appellant] en anderen betogen dat ten onrechte de gevolgen van de uitbreiding voor de cumulatieve geurhinder in de omgeving niet zijn onderzocht. Verder is volgens hen geen rekening gehouden met uitbreidingsmogelijkheden voor omliggende bedrijven.
2.4.1. Volgens het milieu-effectrapport dat ten behoeve van het plan is opgesteld is slechts ten aanzien van het bedrijf aan de Grobbenweg 3 sprake van mogelijke cumulatie van geurhinder van enige betekenis. Ter zitting is evenwel komen vast te staan dat de vergunning op grond van de Wet milieubeheer voor het bedrijf aan de Grobbenweg 3 is ingetrokken zodat daar thans geen dieren meer mogen worden gehouden en dat ook feitelijk daar geen dieren meer aanwezig zijn. [appellant] en anderen hebben dit niet betwist. Omdat voorts, naar de raad eveneens onbestreden heeft gesteld, de overige bedrijven in de nabije omgeving op één na geen mogelijkheden meer hebben om uit te breiden en zich tussen het bedoelde bedrijf en het plangebied geen geurgevoelige objecten bevinden waar zich hinder zou kunnen voordoen, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitbreiding die het plan mogelijk maakt niet zal leiden tot onaanvaardbare gevolgen met betrekking tot de cumulatieve geurbelasting in de omgeving.
2.5. [appellant] en anderen voeren aan dat de gevolgen van de uitbreiding voor het milieu onvoldoende zijn onderzocht. In het bijzonder ontbreekt naar hun mening een afdoende beoordeling van de gevolgen van de toename van ammoniakdepositie en de effecten op de luchtkwaliteit. Bij het onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit is volgens hen geen rekening gehouden met de achtergrondbelasting en de aanwezigheid van een houtkachel. Verder is volgens hen niet in beeld gebracht welke gevolgen het vervoer van zwavelzuur naar het bedrijf en de opslag van die stof ter plaatse hebben voor de externe veiligheid.
2.5.1. Volgens het milieu-effectrapport dat ten behoeve van het plan is opgesteld heeft de voorziene uitbreiding tot gevolg dat de ammoniakemissie vanuit het bedrijf afneemt met 448 kg ten opzichte van de huidige situatie. [belanghebbenden] hebben nader toegelicht dat deze afname het gevolg is van de plaatsing van luchtwassers en het feit dat in de bestaande stal minder dieren zullen mogen worden gehouden. Dit is door [appellant] en anderen niet gemotiveerd bestreden.
Volgens het milieu-effectrapport doen zich na uitbreiding voorts geen overschrijdingen voor van de grenswaarden voor de luchtkwaliteit die gelden voor het bedrijf. Daarbij wordt verwezen naar onderzoek van adviesbureau De Haan van 12 maart 2008. Naar aanleiding van ingediende zienswijzen is vervolgens nader onderzoek verricht, waarin de effecten van de houtkachel, die sinds 2008 op het bedrijf aanwezig is, zijn meegenomen. Ook in dit onderzoek wordt geconcludeerd dat de uitbreiding van het bedrijf die het plan mogelijk maakt in overeenstemming is met de geldende grenswaarden. Hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de genoemde onderzoeksrapporten niet aan het plan ten grondslag heeft mogen leggen.
Met betrekking tot opslag van gevaarlijke stoffen zoals zwavelzuur zijn voorschriften opgenomen in de vergunning op grond van de Wet milieubeheer. Voor het vervoer van en naar het bedrijf gelden specifieke regels op grond van onder meer de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd geeft geen grond aan te nemen dat de aanwezigheid van zwavelzuur op het bedrijf zal leiden tot zodanig nadelige gevolgen voor de veiligheid in de omgeving van het bedrijf dat de raad daaraan doorslaggevende betekenis had moeten toekennen.
2.6. [appellant] en anderen voeren aan dat de landschappelijke inpassing van het bedrijf niet is gegarandeerd. Het bos dat in het plan is voorzien zal volgens hen regelmatig worden gekapt, zodat het bedrijf niet voortdurend aan het zicht onttrokken is.
2.6.1. De raad heeft uiteengezet dat het in het plan voorziene hakhoutbos eens per vijftien jaar deels wordt gekapt. Aan de buitenzijde van het perceel wordt echter een houtwal aangelegd die telkens slechts in gedeelten wordt gekapt en waarin hulst wordt ingeplant. Deze hulst wordt niet gekapt, zodat de afschermende werking van de houtsingel behouden blijft. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de landschappelijke inpassing van het bedrijf in het plan onvoldoende is gewaarborgd.
2.7. [appellant] en anderen betogen verder dat ten onrechte geen passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 heeft plaatsgevonden.
2.7.1. Van de zijde van de raad is onweersproken verklaard dat het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied, het Korenburgerveen, is gelegen op een afstand van ongeveer negen kilometer van de plaats waar de uitbreiding is voorzien. In aanmerking genomen dat, zoals hiervoor overwogen, de uitbreiding niet leidt tot toename van de ammoniakemissie die door het bedrijf wordt veroorzaakt, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet kan worden aangemerkt als een plan dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen. Hieruit volgt dat artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 niet op het plan van toepassing is, zodat reeds om die reden geen verplichting bestond tot het maken van een passende beoordeling.
2.8. Volgens [appellant] en anderen zal de uitbreiding van het bedrijf leiden tot toename van het aantal verkeersbewegingen op de Grobbenweg, en daarmee tot verkeersonveilige situaties.
2.8.1. Hoewel is te verwachten dat de uitbreiding van het bedrijf zal leiden tot enige toename van het aantal verkeersbewegingen, hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat deze toename zodanig zal zijn dat zij onaanvaardbare gevolgen zal hebben voor de verkeersveiligheid ter plaatse. Daarbij is onder meer van belang dat de Grobbenweg niet als doorgaande weg kan worden aangemerkt en dat, naar ter zitting is komen vast te staan, ter plaatse een vrijliggend fietspad aanwezig is.
2.9. [appellant] en anderen voeren aan dat geen afdoende beoordeling heeft plaatsgevonden van de gevolgen van de uitbreiding voor de geluidssituatie ter plaatse. Onder meer is volgens hen bij de beoordeling het transport van houtsnippers ten behoeve van de houtkachel buiten beschouwing gelaten.
2.9.1. Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht naar de gevolgen voor de geluidssituatie ter plaatse. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek [Pluimveebedrijf] [locatie] [plaats]" van adviesbureau Van der Boom van 20 november 2008. In dit rapport wordt geconcludeerd dat zowel de te verwachten langtijdgemiddelde geluidswaarden als de te verwachten maximale geluidsniveaus in principe vergunbaar zijn. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is.
Namens de raad is verder ter zitting verklaard dat bij het uitvoeren van het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een worst case-scenario. Daarbij is, behalve de extra transportbewegingen voor aan- en afvoer van pluimvee, mest en dergelijke, de berekening gebaseerd op gemiddeld één extra transportbeweging per dag voor houtsnippers, oftewel ongeveer 365 extra bewegingen per jaar, aldus de raad. De conclusie van de raad dat de optredende extra geluidbelasting door de uitbreiding aanvaardbaar is, is op deze uitgangspunten gebaseerd. Naderhand is gebleken dat de benodigde hoeveelheid houtsnippers geen 3000 m3 maar 1100 m3 bedraagt, zodat het aantal benodigde transportbewegingen voor houtsnippers navenant lager uitvalt. Ook als een deel van de transportbewegingen per tractor plaatsvindt in plaats van per vrachtwagen, zoals [appellant] en anderen stellen, blijft het aantal transportbewegingen voor de houtsnippers naar de raad heeft verklaard gemiddeld minder dan één per dag, zodat dit aantal ook in dat geval blijft binnen de grenzen waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan. Dat de raad zijn beoordeling heeft gebaseerd op een te laag aantal transportbewegingen voor houtsnippers hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt. Gezien het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad dit onderzoek niet aan het plan ten grondslag heeft mogen leggen.
2.10. Volgens [appellant] en anderen is ten onrechte niet onderzocht in hoeverre de uitbreiding zal leiden tot verhoogde uitstoot van antibiotica, virussen en bacteriën.
2.10.1. Noch in het beroepschrift, noch ter zitting hebben [appellant] en anderen hun beroep op dit punt nader onderbouwd. De Afdeling ziet in hetgeen zij hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de te verwachten gevolgen op dit punt zodanig zijn dat de raad het plan om die reden niet in deze vorm heeft mogen vaststellen.
2.11. [appellant] en anderen betogen ten slotte dat het alternatief van verplaatsing van het bedrijf naar een landbouwontwikkelingsgebied onvoldoende in de afweging is betrokken.
2.11.1. Zoals hiervoor is overwogen is de voorgenomen uitbreiding verenigbaar met de in het reconstructieplan en het gemeentelijk beleid gestelde voorwaarden voor uitbreiding van intensieve veehouderijen. Nu verder uit de bespreking van de ingediende zienswijzen blijkt dat het alternatief van vestiging van het bedrijf in een landbouwontwikkelingsgebied in de beschouwingen is betrokken, maar daarvan is afgezien vanwege de hoge kosten en het feit dat het bedrijf al meer dan 25 jaar op de huidige locatie is gevestigd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de voor- en nadelen van het door [appellant] en anderen voorgestane alternatief onvoldoende door de raad zijn afgewogen.
2.12. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010