201004459/2/R3.
Datum uitspraak: 20 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Ameland,
verweerder.
Bij besluit van 14 december 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Hollum 2009" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2010, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 augustus 2010, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, en de raad, vertegenwoordigd door R. Korvemaker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het verzoek richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de twee percelen gelegen naast de woning van [verzoeker] aan de [locatie]. Het plan voorziet in de bouw van een woning op elk van deze percelen aan de rand van het dorp Hollum. Niet is uitgesloten dat in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure een bouwaanvraag voor de beoogde woningen zal worden ingediend. Verklaringen dat daarmee zal worden gewacht totdat de Afdeling in de bodemprocedure uitspraak heeft gedaan ontbreken. Met het verzoek is, anders dan door de raad gesteld, derhalve een spoedeisend belang gemoeid.
2.3. [verzoeker] voert als procedureel bezwaar aan dat de raad in strijd met artikel 3.8, lid 1 onder e van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) niet binnen twaalf weken na de termijn van ter inzage legging van het ontwerp het plan heeft vastgesteld. Verder betoogt hij dat de raad in strijd met artikel 3.8 lid 3 van de Wro het besluit tot vaststelling niet binnen twee weken na vaststelling van het plan heeft bekendgemaakt.
2.3.1. Niet in geschil is dat de termijnen voor de vaststelling van het besluit en de bekendmaking van het vaststellingsbesluit zijn overschreden. De periode van twaalf weken, als bedoeld in artikel 3.8 van de Wro, waarbinnen de raad moet beslissen over de vaststelling van het plan betreft een termijn van orde. Uit deze wettelijke bepaling noch enige andere bepaling kan worden afgeleid dat de raad na het verstrijken van deze termijn niet meer bevoegd is het bestemmingsplan vast te stellen. Hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd omtrent de te late bekendmaking van de vaststelling van het plan betreft een omstandigheid die dateert van na het nemen van het besluit. Het procedurele bezwaar van [verzoeker] treft derhalve geen doel.
2.4. [verzoeker] betoogt dat in het voorontwerp van het bestemmingsplan ter plaatse slechts één bouwvlak was opgenomen, terwijl in het ontwerp van het plan nog een bouwvlak was bijgekomen, zonder dat hiervoor een afdoende motivering is gegeven.
De voorzitter overweegt dat het voorontwerp een ambtelijk stuk is waaraan de raad niet is gebonden. Over de afwijking daarvan hoeft de raad dan ook geen verantwoording af te leggen.
2.5. [verzoeker] betoogt dat het plan in strijd is met het streekplan Fryslân van 2007 (hierna: het streekplan), nu dit erin voorziet dat binnen bestaand bebouwd gebied moet worden gezocht naar mogelijkheden voor nieuwbouw, alvorens aan de buitenkant van dorpen nieuwbouw plaatsvindt. Het plan is volgens [verzoeker] eveneens in strijd met de Structuurvisie Wonen van 12 augustus 2002 (hierna: de structuurvisie), nu woningbouw volgens de structuurvisie slechts mogelijk is op de hierin aangegeven open plekken, waartoe de percelen naast zijn woning niet behoren. Het betoog van de raad dat de betreffende woningen ruimtelijk acceptabel zijn als afsluiting van de dorpsrand, rechtvaardigt volgens [verzoeker] niet de afwijking van het streekplan en de structuurvisie. Dit geldt te meer nu er in Hollum geen werkelijke behoefte bestaat aan nieuwbouwwoningen, aangezien diverse woningen recreatief worden gebruikt, terwijl deze bestemd zijn voor permanente bewoning, aldus [verzoeker].
2.5.1. Het streekplan, voor zover hier van belang, vermeldt op de pagina's 52 tot en met 54: 'Om het toekomstige ruimtebeslag van wonen te beperken, worden nieuwe woningen zoveel mogelijk eerst in het bestaande bebouwde gebied van kernen opgevangen. Door het bestaande bebouwde gebied optimaal te benutten wordt bijgedragen aan een efficiënt gebruik van de ruimte en daarmee aan een duurzame ruimtelijke inrichting. Wij verstaan hier tevens onder dat rekening wordt gehouden met de ruimtelijke kwaliteiten en milieukwaliteiten in het bestaande bebouwde gebied. Het bestaande bebouwde gebied wordt gevormd door de bestaande bebouwde kommen van steden en dorpen. De grens van het bebouwde gebied vormt hierbij geen harde vaste grens, maar deze schuift mee met nieuwe gerealiseerde uitbreidingen. Voor de waddeneilanden vinden wij het van belang dat er ruimte is voor de opvang van de woningbehoefte van mensen die sociaal of economisch aan de waddeneilanden gebonden zijn. Hierbij is maatwerk per eiland mogelijk. Wij kijken in eerste instantie naar de mogelijkheden in bestaand bebouwd gebied. Wanneer deze mogelijkheden optimaal zijn benut - rekening houdend met de specifieke ruimtelijke kwaliteit van de eilander dorpen - kunnen nog nieuwe uitbreidingslocaties van een bescheiden schaal en omvang nodig zijn. Ook zulke uitbreidingslocaties sluiten aan bij de ruimtelijke schaal, karakteristiek en dichtheid van de eilander bebouwing'.
2.5.2. De structuurvisie is gebaseerd op een prognose van de woonbehoefte tot aan 2010. Het plan ziet echter op de periode daarna. De structuurvisie is volgens de raad gedateerd. Ter zitting is door de raad toegelicht dat door voortschrijdend inzicht, onder meer doordat gebleken is dat niet alle vigerende woonbestemmingen gerealiseerd zullen worden, behoefte is aan nieuwe woonbestemmingen. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij voor het opnemen van de bouwvlakken naast de woning van [verzoeker] in het plan eerst heeft onderzocht of, gelet op het streekplan, nieuwbouw op een van de in de structuurvisie genoemde open plekken of op een locatie uit de restcapaciteit van een voorheen geldend bestemmingsplan binnen Hollum mogelijk was. Dat bleek niet het geval te zijn. Daarbij heeft de raad eveneens overwogen dat aan de behoefte aan woningen niet slechts kan worden voldaan door het gebruik van woningen als recreatiewoningen tegen te gaan. Nadat de raad tot de conclusie kwam dat het voorzien in de bestaande behoefte aan woningen slechts mogelijk is door uitbreiding van Hollum aan de westkant, heeft hij de beide bouwvlakken naast de woning van [verzoeker] aan de rand van Hollum in het plan opgenomen.
Gelet op het bovenstaande is de voorzitter van oordeel dat het plan niet in strijd is met het streekplan en dat de afwijking van de structuurvisie in zoverre voldoende is gemotiveerd door de raad.
2.6. [verzoeker] stelt dat aan het plan geen ruimtelijke motieven ten grondslag liggen, maar slechts persoonlijke en commerciële belangen van grondeigenaren.
2.6.1. Blijkens de zienswijzennota is het verantwoord om één a twee woningen toe te voegen en dit te zien als de afsluiting van de dorpsrand. De woningen zullen worden gesitueerd aan de kruising Molenweg en de Badweg. Aansluitend op de bestaande woningen is het volgens de zienswijzennota vanuit stedenbouwkundig en planologisch oogpunt bekeken acceptabel om de twee woningen te laten bouwen. Daarbij wordt opgemerkt dat dit de afsluiting is van de rand van het dorp zodat er geen lintbebouwing gaat ontstaan, aldus de zienswijzennota.
Gelet hierop ligt aan de keuze om twee bouwvlakken in het plan op te nemen naast de woning van [verzoeker] een ruimtelijk relevante onderbouwing ten grondslag. Het bezwaar mist feitelijke grondslag.
2.7. [verzoeker] voert aan dat de raad ten onrechte heeft nagelaten om te reageren op zijn zienswijze dat de locatie van de twee beoogde woningen deel uitmaakt van een beschermd archeologisch gebied. De raad had met het oog hierop volgens [verzoeker] voorwaarden ter bescherming van archeologische waarden in het plan moeten opnemen.
2.7.1. Ter zitting is door de raad toegelicht dat blijkens de provinciale archeologische kaart (Famke) het gebied is aangeduid met Middeleeuwen: Karterend onderzoek 1. De provincie beveelt aan om bij ingrepen van meer dan 500 m2 een karterend archeologisch onderzoek uit te laten voeren. De voorzitter stelt vast dat de oppervlakte van de bouwvlakken van de beide te realiseren woningen circa 150 m2 per bouwvlak bedraagt. Gelet hierop ziet de voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte op de locatie van de beoogde woningen geen nader archeologisch onderzoek heeft laten verrichten of geen nadere voorwaarden omtrent archeologische waarden in de planregels heeft opgenomen.
2.8. [verzoeker] voert aan dat de raad zonder nadere motivering niet is ingegaan op zijn verzoek om in het plan de dorpsrand van Hollum aan te wijzen als beschermd dorpsgezicht.
2.8.1. Het verzoek tot het aanwijzen van een beschermd dorpsgezicht kent een afzonderlijke procedure. Niet gebleken is dat deze aanwijzing op handen was. De raad hoefde hiermee bij het vaststellen van het plan dan ook geen rekening te houden.
2.9. [verzoeker] betoogt dat, nu de raad de met de eigenaren van de percelen gesloten planschadeovereenkomsten niet aan hem heeft overgelegd, hij niet kan beoordelen of ze er zijn en of het planschaderisico afdoende is afgedekt. Hij verzoekt de raad om deze alsnog te overhandigen.
2.9.1. De voorzitter begrijpt dit betoog aldus dat verzoeker hiermee de financiële uitvoerbaarheid van het plan in twijfel trekt. Met zijn stelling heeft verzoeker echter niet aannemelijk gemaakt dat het plan niet financieel uitvoerbaar is.
2.10. Gezien het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2010