201004267/2/R3.
Datum uitspraak: 20 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Boxmeer,
verweerder.
Bij besluit van 11 februari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Onderwijsplein" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2010, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 augustus 2010, waar [verzoeker], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door J. van der Velden en W. van Lin, werkzaam bij de gemeente, en S. Hermsen, werkzaam bij Regionaal Milieubedrijf Cuijk, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ten aanzien van de stelling van [verzoeker] dat de Staat van Bedrijfsactiviteiten, behorend bij de in het plan opgenomen bedrijfsbestemming, niet met het ontwerp van het plan ter inzage heeft gelegen oordeelt de voorzitter als volgt. De Staat van Bedrijfsactiviteiten heeft betrekking op het plandeel "Bedrijventerreinen 1 en 2". Het beroep van [verzoeker] voor zover gericht tegen de vaststelling van dat plandeel, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Gelet op het voorgaande verwacht de voorzitter dat het beroep van [verzoeker] in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2.3. Het verzoek richt zich voorts tegen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk-onderwijs" ten behoeve van een onderwijsgebouw. [verzoeker] is eigenaar van het bedrijventerrein direct gelegen ten zuidwesten van dit plandeel. Niet is uitgesloten dat in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure een bouwaanvraag voor het onderwijsgebouw zal worden ingediend waarvan [verzoeker] stelt nadelige gevolgen te zullen ondervinden. Met het verzoek is dan ook, anders dan de raad heeft gesteld, een spoedeisend belang gemoeid.
2.4. Ter zitting is door de raad aangevoerd dat het plan voorziet in een gebiedsontwikkeling van lokaal dan wel regionaal belang, zoals vermeld in de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw). Volgens de raad zijn met de realisering van het onderwijsgebouw geen directe belangen van [verzoeker] gemoeid. Met het in de Chw opgenomen relativiteitsvereiste zou het verzoek van [verzoeker] moeten worden afgewezen, nu diens beroep zich in hoofdzaak richt tegen het onderwijsgebouw, aldus de raad.
2.4.1. De voorzitter overweegt dat, gelet op de datum van bekendmaking van het plan en het in artikel 5.3 van de Chw opgenomen overgangsrecht, het in artikel 1.9 van de Chw opgenomen relativiteitsvereiste niet van toepassing is op de behandeling van het beroep tegen het onderhavige plan. Afwijzing van het verzoek in verband met het in de Chw opgenomen relativiteitsvereiste is dan ook niet aan de orde.
2.5. [verzoeker] voert aan dat het onderwijsgebouw als hindergevoelig object hem zal belemmeren in de uitbreidingsmogelijkheden op zijn bedrijventerrein. Bovendien kan volgens hem geen goed onderwijsklimaat worden gegarandeerd met het naast het onderwijsgebouw op zijn bedrijventerrein gevestigde bedrijf Stork Digital Imaging B.V. (hierna: SDI) en de nabijgelegen spoorweg.
[verzoeker] betoogt dat de afstand tussen SDI en het onderwijsgebouw korter is dan de door de VNG-brochure "bedrijven en milieuzonering 2009" (hierna: VNG-brochure) aanbevolen afstand. Bovendien is het volgens hem onduidelijk wat de werkelijke geluidbelasting van SDI op de gevel van het onderwijsgebouw zal zijn, nu het onderzoeksrapport 'Onderzoek naar de milieuhygiënische belemmeringen bij Onderwijsplein stationsomgeving Boxmeer' van Windmill van 19 november 2009 dat ten grondslag is gelegd aan het plan niet uitgaat van de meest recente milieuvergunning van SDI. Voorts wordt met de geluidsoverlast veroorzaakt door laad- en losbewegingen volgens hem geen rekening gehouden.
Ten aanzien van de te verwachten geluidsoverlast in verband met de nabijgelegen spoorweg op het onderwijsgebouw stelt [verzoeker] dat het akoestisch onderzoek hiernaar ondeugdelijk is, nu hierbij niet wordt uitgegaan van het spoorboekje van 2009 en er dan ook geen inzicht bestaat in de werkelijke geluidbelasting door het spoorverkeer. Voorts heeft het college van burgemeester en wethouders ingevolge het Besluit geluidhinder (hierna: Bgh) hogere grenswaarden vastgesteld voor de maximale geluidsbelasting vanwege de spoorweg, zonder eerst onderzoek te laten verrichten naar de te nemen maatregelen om de geluidsbelasting te beperken.
2.5.1. Ter zitting is gebleken dat de gebruiks- en bouwmogelijkheden op de gronden met de bedrijfsbestemming ondanks het voorziene onderwijsgebouw ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan zijn verruimd.
De voorzitter overweegt dat de door de VNG-brochure aanbevolen afstanden slechts betrekking hebben op de afstand tussen bestaande woningen en nieuwe bedrijven. Nu er in het plan geen sprake is van een woning, maar van een onderwijsgebouw is de verwijzing door [verzoeker] naar de VNG-brochure tevergeefs.
Blijkens de plantoelichting is bij de totstandkoming van het plan uitgegaan van de nieuwe milieuvergunning van SDI. Uit het van de nieuwe milieuvergunning van SDI deel uitmakende akoestisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse van het onderwijsgebouw het langtijdgemiddelde geluidniveau niet meer dan 50 dB(A) op de gevel bedraagt. Deze geluidbelasting is volgens de raad milieuhygiënisch algemeen geaccepteerd en geldt in een stedelijke omgeving zelfs als streefwaarde. Daarmee zal het onderwijsgebouw volgens de raad niet beperkend zijn op de vergunde rechten van het bedrijf. In de nieuwe milieuvergunning van SDI is voor de maximale geluidniveaus een grenswaarde van 75 dB(A) opgenomen voor de dagperiode die geldt ter plaatse van onder meer scholen. Uit voornoemd akoestisch onderzoek blijkt dat het maximale geluidsniveau van 74 dB(A) wordt veroorzaakt door laad- en losactiviteiten in de dagperiode. Er is geen sprake van overschrijding ter plaatse van de gevel van het onderwijsgebouw. De berekende geluidniveaus voldoen aan de grenswaarden in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Daarmee wordt een afdoende woon- en leefklimaat gerealiseerd, aldus de raad.
Blijkens de 'Nota van zienswijzen bestemmingsplan Onderwijsplein en hogere geluidsgrenswaarden Wet Geluidhinder' is bij aanvullend onderzoek naar de geluidbelasting door het spoorverkeer uitgegaan van het spoorboekje van 2009. Blijkens het akoestisch rapport 'Onderwijsplein Stationsweg te Boxmeer' van 18 januari 2010 van RMB in opdracht van de raad is de hoogst optredende geluidbelasting 60 dB(A). Met het oog hierop heeft het college bij besluit van 11 februari 2010 een hogere grenswaarde geluid vastgesteld. De vraag of hierbij voldoende onderzoek is verricht naar maatregelen om de geluidsbelasting te beperken dient in het kader van de onderhavige procedure buiten beschouwing te blijven.
Gelet op het bovenstaande ziet de voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat geen sprake zou zijn van een goede ruimtelijke ordening omdat een aanvaardbaar onderwijsklimaat niet gewaarborgd is.
2.6. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2010