ECLI:NL:RVS:2010:BN4908

Raad van State

Datum uitspraak
25 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200910296/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toevoeging rechtsbijstand en de gevolgen voor vorderingen uit echtscheidingsconvenant

In deze zaak gaat het om de intrekking van een aan [appellant] verleende toevoeging voor rechtsbijstand door de raad voor rechtsbijstand. De toevoeging werd op 3 januari 2008 ingetrokken, omdat [appellant] als resultaat van een echtscheidingsprocedure een vordering had die voldeed aan de voorwaarden van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van [appellant] tegen de intrekking gegrond, maar de raad ging in hoger beroep. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat [appellant] een vordering had van € 20.000,00 op zijn ex-echtgenote, aangezien deze vordering afhankelijk was van de beslissing van zijn ex-vrouw om de woning te vervreemden. De Raad van State concludeerde dat er geen sprake was van een vordering in de zin van de Wrb, omdat de vordering niet zeker was en enkel een aanspraak betrof. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde het besluit van de raad van 2 maart 2010 en droeg de raad op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de raad veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en het griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

200910296/1/H2.
Datum uitspraak: 25 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 november 2009 in zaak nr. 08/2742 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand 's-Hertogenbosch (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2008 heeft de raad een aan [appellant] verleende toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand met terugwerkende kracht ingetrokken.
Bij besluit van 30 juni 2008 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 juni 2008 vernietigd en de raad opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 januari 2010.
Bij besluit van 2 maart 2010 heeft de raad het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 3 januari 2008 opnieuw ongegrond verklaard.
[appellant] heeft een reactie ingediend.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.J.H. van den Langenberg, en de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai, werkzaam bij het centraal kantoor te Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt de toevoeging, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.
2.2. De raad heeft de toevoeging ten behoeve van een echtscheidingsprocedure met terugwerkende kracht ingetrokken omdat [appellant] als resultaat van die procedure een vordering met betrekking tot een geldsom heeft ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen. Die vordering blijkt volgens de raad uit het echtscheidingsconvenant waarin is overeengekomen dat de voormalige echtelijke woning (hierna: de woning) onverdeeld blijft, de ex-echtgenote van [appellant] in de woning zal blijven wonen en de ex-echtgenote, indien de woning wordt vervreemd, aan [appellant] ter gelegenheid van het transport een bedrag van € 20.000,00 zal betalen.
2.3. De rechtbank heeft het besluit van 30 juni 2008 vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 (lees: 7:12) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de raad niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de vastgestelde feiten en omstandigheden niet als een zwaarwegende omstandigheid worden gezien als gevolg waarvan van de intrekking van de toevoeging moet worden afgezien. [appellant] is het wel eens met de beslissing van de rechtbank, maar hij kan zich niet vinden in de overwegingen waarbij bepaalde beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen. Als meest verstrekkende en primaire grond heeft [appellant] aangevoerd dat het uitgangspunt van de rechtbank onjuist is en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een vordering heeft van € 20.000,00 op zijn ex-echtgenote in verband met de woning. Er bestaat geen vordering zolang de woning niet wordt vervreemd. In plaats van een vordering is er slechts een aanspraak, aldus [appellant].
2.3.1. Het betoog slaagt. Aangezien in het echtscheidingsconvenant is overeengekomen dat [appellant] het bedrag van € 20.000,00 zal ontvangen indien zijn ex-vrouw de woning vervreemdt, is hij voor het ontvangen van dat bedrag afhankelijk van de wil van zijn ex-vrouw de woning te vervreemden. Nu niet zeker is dat [appellant] ex-vrouw - een van de partijen bij het echtscheidingsconvenant - ooit zal besluiten tot vervreemding van de woning, is met dit enkele convenant nog niet voldaan aan één van de vereisten voor de totstandkoming van een vordering, ook niet van een vordering onder opschortende voorwaarde. [appellant] heeft dan ook uit hoofde van het echtscheidingsconvenant geen vordering met betrekking tot een geldsom, zoals bedoeld in artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb.
2.4. De rechtbank had het beroep reeds hierom gegrond dienen te verklaren en het besluit van 30 juni 2008 op die grond dienen te vernietigen. Het hoger beroep is derhalve gegrond. Hetgeen [appellant] in hoger beroep overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Aangezien de beslissing van de rechtbank in hoger beroep niet is aangevochten, is er geen aanleiding de aangevallen uitspraak te bevestigen of te vernietigen.
2.5. Bij besluit van 2 maart 2010 heeft de raad, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, opnieuw besloten op het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 3 januari 2008. Dit nieuwe besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
2.6. In het besluit van 2 maart 2010 is de raad er, evenals in het besluit van 30 juni 2008, ten onrechte van uitgegaan dat [appellant] een vordering heeft uit hoofde van het echtscheidingsconvenant. Reeds om deze reden kan het besluit van 2 maart 2010 niet in stand blijven en is het daartegen gerichte beroep gegrond.
2.7. De raad dient met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling een nieuw besluit te nemen.
2.8. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van 2 maart 2010, kenmerk 100009/1DR5007, gegrond;
III. vernietigt dit besluit;
IV. draagt de raad op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
V. veroordeelt de raad tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 39,95 (zegge: negenendertig euro en vijfennegentig eurocent).
VI. gelast dat de raad aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 110,00 (zegge: honderdtien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010
18-658.