201005910/1/V3.
Datum uitspraak: 17 augustus 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), van 10 juni 2010 in zaak nr. 10/18479 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
Bij besluit van 24 mei 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 juni 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in geval sprake is geweest van uitoefening van de bevoegdheid bedoeld in artikel 8a van de Politiewet 1993 (hierna: de Pw 1993) niet duidelijk is waarom de vordering aan de vreemdeling om zich te legitimeren noodzakelijk was voor een redelijke taakuitoefening nu de eigenaar/bestuurder van de auto een geldig rijbewijs had getoond en de tenaamgestelde van de auto bleek te zijn en dat de enkele omstandigheid dat de eigenaar/bestuurder van deze auto antecedenten had ter zake van diverse vermogensdelicten daartoe onvoldoende is. Volgens de minister heeft de rechtbank miskend dat de betrokken verbalisanten in het kader van de uitoefening van politietaken als genoemd in artikel 2 van de Pw 1993, gelet op het bepaalde in artikel 8a van die wet, aan de vreemdeling hebben mogen vragen zich te identificeren. Nu dat verzoek is gedaan op grond van een niet bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 aan de verbalisanten toegekende bevoegdheid is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van die bevoegdheid, aldus de minister.
2.1.1. Ingevolge artikel 2 van de Pw 1993 heeft de politie tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor een daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
Ingevolge artikel 8a is een ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2001 in zaak nr. 200102650/1; JV 2001/234), is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling.
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 maart 2005 in zaak nr. 200500856/1; RV 2005, 61), is voor de vaststelling of sprake is van staandehouding krachtens de Vw 2000 van belang dat in het betrokken proces-verbaal niet slechts melding wordt gemaakt van de grond van aanhouding, maar tevens inzicht wordt verschaft in de omstandigheden en de redenen die aanleiding hebben gegeven tot de staandehouding.
2.1.3. In het proces-verbaal van bevindingen van 23 mei 2010 is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Op 23 mei 2010 waren wij verbalisanten met surveillance belast. (…). Wij reden over (…) de Benneweg te Gorinchem. Wij zagen toen (…) een blauwe personenauto (…) rijden. Na verificatie bij onze regionale meldkamer van deze auto bleek, dat deze auto op naam stond van een persoon uit Rotterdam, genaamd […]. Tevens bleek na verificatie, dat deze tenaamgestelde meerdere recente antecedenten had ter zake van diverse vermogensdelicten, waaronder diefstal door twee of meer verenigde personen.
Wij zagen dat er zich drie manspersonen in deze auto bevonden. (…). Gelet op het feit dat, zoals voornoemd, de tenaamgestelde van voornoemde auto antecedenten had waaronder dus meerdere diefstallen in vereniging, wilden wij de identiteit van alle inzittenden van deze auto controleren. Dit om te verifiëren of de bestuurder van deze auto daadwerkelijk de tenaamgestelde betrof en om te verifiëren of de andere inzittenden antecedenten hadden ter zake van soortgelijke misdrijven.
(…). Hierop hebben wij van de drie inzittenden een identiteitsbewijs ter inzage gevorderd. De bestuurder bleek middels een geldig Nederlands rijbewijs de eerder genoemde tenaamgestelde van deze auto. De persoon die als passagier voorin de auto zat, deelde ons mede dat hij geen identiteitsbewijs bij zich had. Deze passagier gaf daarnaar gevraagd, genaamd te zijn: [de vreemdeling] geboren 01-02-1985 te Tripoli.
(…). De persoon die achterin de auto zat, bleek middels een geldig Nederlandse identiteitskaart genaamd te zijn [….].
Na verificatie bleek de passagier van wie wij de identiteit ter plaatse konden vaststellen antecedenten te hebben ter zake van meerdere vermogensdelicten, zijnde diefstallen door twee of meer verenigde personen. Gelet op het feit dat van twee personen in deze auto bleek dat zij antecedenten hadden ter zake van meerdere en diverse vermogensdelicten, wij de identiteit van de passagier voorin de auto niet konden vaststellen en hij de postcode van zijn adres kennelijk niet wist, maar deze aan de bestuurder vroeg en hij kennelijk niet ingeschreven staat op het adres dat hij opgaf, hebben wij deze passagier aangehouden ter zake van het niet voldoen aam de vordering om een identiteitsbewijs ter inzage af te geven."
Volgens het proces-verbaal van aanhouding van 23 mei 2010 is de vreemdeling aangehouden ter zake van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht.
2.1.4. Uit bovenvermelde processen-verbaal blijkt genoegzaam dat de verbalisanten bij het vragen van een identiteitsbewijs aan de passagiers van de voor vermogensdelicten geregistreerde bestuurder zijn opgetreden als ambtenaren van politie ter uitvoering van de politietaak, omschreven in artikel 2 van de Pw 1993. Nu het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken is te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden heeft de rechtbank hierover ten onrechte een oordeel gegeven. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Grief 2 behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de minister had behoren te volstaan met een lichter middel. Hij heeft daartoe gesteld dat hij door de politierechter is ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, dat hij een verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring heeft ingediend, dat hij vader is geworden en dat zijn vriendin in verwachting is van een tweede kind, dat hij zich na zijn veroordeling niet meer schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare feiten, dat hij een vaste verblijfplaats heeft en dat het verkrijgen van een laissez passer bij de Libanese autoriteiten, zo al mogelijk, een zeer tijdrovende aangelegenheid is.
2.3.1. Gelet op de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden, geven de door de vreemdeling gestelde omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet met een lichter middel dan bewaring kon worden volstaan. De minister heeft het risico dat de vreemdeling zich niet meer zou melden, zodra zijn uitzetting in zicht kwam, niet hoeven aanvaarden. De beroepsgrond faalt.
2.4. Gelet op het vorenoverwogene, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 mei 2010 ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 10 juni 2010 in zaak nr. 10/18479;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Bakker
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2010
395.
Verzonden: 17 augustus 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,