ECLI:NL:RVS:2010:BN4820

Raad van State

Datum uitspraak
17 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001390/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de afwijzing van een verblijfsvergunning asiel voor vreemdeling uit Afghanistan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen, en de staatssecretaris handhaafde zijn beleid van categoriale bescherming voor Afghanistan, ondanks de verslechterde veiligheidssituatie in het land. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom hij geen categoriaal beschermingsbeleid voerde, maar de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris voldoende beoordelingsvrijheid had en niet verplicht was om de indicatoren in detail te motiveren. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, terwijl het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van de staatssecretaris in het kader van het Vreemdelingenbeleid en de afstemming met het beleid van andere EU-landen.

Uitspraak

201001390/1/V3.
Datum uitspraak: 17 augustus 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
2. de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, (hierna: de rechtbank) van 5 januari 2010 in zaak nr. 09/12523 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2009 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 januari 2010, verzonden op 11 januari 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij een verblijfsvergunning is geweigerd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 februari 2010, en de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 februari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Op de hoger beroepen zijn de Vw 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2.2. Hetgeen in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
2.4. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1; www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.5. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.6. De vreemdeling heeft eerder, op 3 februari 2002, een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van 7 januari 2003 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deze aanvraag afgewezen. Het besluit van 10 maart 2009 is van gelijke strekking als dat van 7 januari 2003, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is. De veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd ten opzichte van de veiligheidssituatie ten tijde van het besluit van 7 januari 2003. Niet op voorhand is uitgesloten dat deze verslechtering kan afdoen aan het besluit van 7 januari 2003 en de overwegingen waarop dat rust. Aldus is, zoals de rechtbank ook terecht heeft overwogen, sprake van nieuwe feiten en omstandigheden.
2.7. In de grief klaagt de staatsecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, hoewel de staatssecretaris doorslaggevende betekenis aan de afstemming van zijn beleid met het in de omringende landen van de Europese Unie (hierna: de EU) gevoerde beleid mag toekennen, dit niet betekent dat de staatssecretaris zonder kenbare motivering over het gewicht dat hij hecht aan de andere indicatoren, in dit geval in het bijzonder aan de indicator als vermeld in artikel 3.106, aanhef en onder a, van het Vb 2000, voorbij mag gaan en dat ook in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2008/25 (hierna: het WBV 2008/25) deze motivering niet is gegeven.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat, gelet op hetgeen in voormeld WBV is vermeld en in aanmerking genomen de ruime beoordelingsvrijheid die hem toekomt, voldoende gemotiveerd heeft overwogen waarom geen categoriaal beschermingsbeleid voor Afghanistan wordt gevoerd. De algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, zoals weergegeven in de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken, is in deze beoordeling betrokken, maar aan het beleid van de ons omringende landen is echter doorslaggevende betekenis toegekend. Voorts voert de staatssecretaris aan dat hij in dat kader niet nader behoefde te motiveren hoe hij de verschillende indicatoren heeft gewogen. Ook als de verslechterde situatie in Afghanistan en de aard van het geweld - genoemd als eerste indicator in artikel 3.106 van het Vb 2000 - aanleiding zouden kunnen geven om een categoriaal beschermingsbeleid te voeren, kan aan het beleid van de omringende landen doorslaggevende betekenis worden toegekend, aldus de staatssecretaris.
2.7.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan een vreemdeling, voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van de staatssecretaris van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 3.106 van het Vb 2000 zijn de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in voormeld artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voor zover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de EU.
2.7.2. In het WBV 2008/25, waaraan het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2007 mede ten grondslag ligt, is vermeld dat, hoewel het ambtsbericht aangeeft dat de situatie in Afghanistan is verslechterd, geen aanleiding wordt gezien om een beleid van categoriale bescherming in te stellen. Hiervoor wordt doorslaggevend geacht dat, blijkens berichten van de minister van Buitenlandse Zaken van 12 maart en 17 september 2008, de ons omringende landen geen bijzonder beleid voeren ten aanzien van Afghaanse asielzoekers. Alleen België kent een bijzonder beleid voor asielzoekers uit bepaalde delen van Afghanistan. Gezien de hoge mate van homogeniteit van het beleid van de andere landen, wordt hieraan meer gewicht toegekend dan aan het gegeven uit het ambtsbericht dat de situatie in Afghanistan is verslechterd.
2.7.3. Naar aanleiding van het door de rechtbank in het kader van artikel 83 van de Vw 2000 gedane verzoek aan de staatssecretaris om te reageren op de bij de gronden van beroep van 9 juni 2009 overgelegde persberichten over Afghanistan en het ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2009 - waaruit blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan is verslechterd - heeft deze zich bij brief van 21 augustus 2009 op het standpunt gesteld dat, hoewel hij naar aanleiding van laatstgenoemd ambtsbericht nog geen beleidsstandpunt heeft geformuleerd, dit niet met zich brengt dat het vigerende beleid, zoals verwoord in het WBV 2008/25, niet meer van toepassing kan worden geacht. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de minister van Buitenlandse Zaken hem bij brief van 19 maart 2009 (DVP/AM-114/09) heeft geïnformeerd omtrent het beleid dat de ons omringende EU-landen ten aanzien van Afghaanse asielzoekers voeren. De daarin vervatte informatie wijkt niet af van het reeds bekende beleid van die
EU-landen, aldus de staatssecretaris.
2.7.4. De Afdeling verstaat hetgeen onder 2.7.3. is weergegeven aldus dat de staatssecretaris het in het besluit van 10 maart 2009 neergelegde standpunt - dat geen categoriaal beschermingsbeleid behoeft te worden gevoerd voor asielzoekers afkomstig uit Afghanistan - met toepassing van artikel 83, derde lid, van de Vw 2000 handhaaft, en dat hiervoor het beleid van de ons omringende landen van de EU doorslaggevend is.
2.7.5. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 april 2005 in zaak nr. 200500646/1; www.raadvanstate.nl), is niet voorgeschreven welk relatief gewicht aan de in artikel 3.106 van het Vb 2000 neergelegde indicatoren moet worden toegekend. Gelet daarop en gelet op de beoordelingsvrijheid die de staatssecretaris bij de aanwending – in overleg met de Tweede Kamer der Staten Generaal – van zijn uitsluitend door het nationale recht beheerste bevoegdheid tot het voeren van een beleid van categoriale bescherming toekomt, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid aan de afstemming van zijn beleid op het beleid in de omringende EU-landen doorslaggevende betekenis kan toekennen. Dit neemt echter niet weg dat de staatssecretaris ook de overige in artikel 3.106 van het Vb 2000 genoemde indicatoren in zijn beoordeling dient te betrekken. Bij de beoordeling van het beroep heeft de rechtbank met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 rekening gehouden met de door de vreemdeling overgelegde persberichten over Afghanistan en het ambtsbericht over dat land van maart 2009. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 2.7.3. is weergegeven, heeft de staatssecretaris bij brief van 21 augustus 2009 er blijk van gegeven kennis te hebben genomen van de inhoud van voormelde stukken, doch hij heeft daarin geen aanleiding gezien zijn beleid te wijzigen.
De staatssecretaris behoefde bij de door hem aan de hand van artikel 3.106 van het Vb 2000 te verrichten beoordeling niet, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, nader aan te geven welk gewicht hij daarbij aan de overige in dat artikel genoemde indicatoren heeft gehecht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2003 in zaak nr. 200302726/1; www.raadvanstate.nl), laat de beoordelingsvrijheid die de staatssecretaris bij de aanwending van zijn bevoegdheid tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid toekomt, niet toe dat hij in rechte gehouden wordt geacht om – al dan niet naar aanleiding van hetgeen door de vreemdeling is aangevoerd – gespecificeerd te motiveren op welke wijze de in artikel 3.106 van het Vb 2000 neergelegde indicatoren door hem in zijn beoordeling zijn betrokken. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De rechtbank heeft in het door de staatssecretaris op de voet van artikel 83, derde lid, van de Vw 2000 ingenomen standpunt ter zake van de door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden als vermeld in 2.7.3. dan ook ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat het besluit van 10 maart 2009, voor zover daarbij een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is geweigerd, onzorgvuldig tot stand is gekomen en een kenbare motivering ontbeert.
De grief slaagt.
2.8. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 10 maart 2009, gelet op het vorenoverwogene, alsnog ongegrond verklaren. Daarbij is in aanmerking genomen dat aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van voornoemd besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 5 januari 2010 in zaak nr. 09/12523;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2010
347-550.
Verzonden: 17 augustus 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser