201000624/1/H3.
Datum uitspraak: 18 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage
van 9 december 2009 in zaak nr. 09/3103 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2008 heeft de minister een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 23 maart 2009 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2009, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 februari 2010.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S.L. de Koning, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, worden de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (Stcrt. 24 juni 2008, 119; hierna: Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3, voor zover thans van belang, wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. De vraag of een VOG kan worden afgegeven wordt beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt beoordeling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die voorkomen in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag. Indien in de voor de aanvraag relevante terugkijktermijn justitiële gegevens zijn aangetroffen, worden alle voor de aanvraag relevante gegevens uit de justitiële documentatie in de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag beoordeeld. Van de terugkijktermijn van vier jaren wordt onder meer afgeweken, wanneer het justitiële gegevens over zeden betreft, als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvS). Ten aanzien van deze zedendelicten wordt de gehele justitiële documentatie van de aanvrager zonder enige tijdsbeperking bekeken.
Volgens paragraaf 3.2, voor zover thans van belang, betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Dit criterium is volgens de paragraaf gebaseerd op artikel 35 van de Wjsg. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd. Ten aanzien van een VOG voor een functie, waarbij sprake is van een afhankelijkheidsrelatie en justitiële gegevens betreffende delicten, als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het WvS, zijn aangetroffen, geldt dat in beginsel wordt geacht aan het objectieve criterium te zijn voldaan.
Volgens paragraaf 3.2.4, voor zover thans van belang, gaat de minister bij justitiële gegevens betreffende zedendelicten ingevolge de artikelen 240b tot en met 250 van het WvS, indien voor de functie waarvoor de VOG is aangevraagd sprake is van een afhankelijkheidsrelatie, onder meer uit van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid indien de aanvrager in de twintig jaren, voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een zedendelict, eenmaal is veroordeeld tot een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke gevangenisstraf of taakstraf.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene bij het verstrekken van de VOG heeft zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven, ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium voor weigering. Voor de toepassing van het subjectieve criterium wordt onderscheid gemaakt tussen aanvragen die zien op functies waarbij sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie en voorts justitiële gegevens zijn aangetroffen over delicten, als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het WvS, en aanvragen die hier geen betrekking op hebben.
Volgens paragraaf 3.3.3 bestaat bij zedendelicten slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG, wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. Van dit uitgangspunt kan slechts worden afgeweken, indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, aldus de passage.
2.2. Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de VOG, hanteert de minister bij de Beleidsregels behorende screeningsprofielen, als bedoeld in paragraaf 3.2.3 van de Beleidsregels.
Volgens het screeningsprofiel voor een taxichauffeur is deze belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen. Chauffeurs, werkzaam op schoolbusjes en het vervoer van gehandicapten zijn daarentegen ook nog belast met de zorg voor minderjarigen en/of de zorg voor personen die in een afhankelijkheidsituatie verkeren. In hun functie komt het vaak voor dat er een één op één relatie is, waarbij er sprake is van een al dan niet tijdelijke afhankelijkheid. Chauffeurs in het taxivervoer gaan daarnaast met contante (en girale) waarden om. Een van de risico’s in de taxibranche is het in gevaar brengen van de veiligheid van personen en goederen. Voorbeelden hiervan zijn dronken achter het stuur zitten en agressief rijgedrag. Daarnaast bestaat ook het gevaar van machtsmisbruik, afpersing, afdreiging, diefstal of verduistering en vervalsing van bijvoorbeeld taxipassen, aldus de passage.
2.3. De minister heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] op 11 december 2003 is veroordeeld tot 50 uren werkstraf en subsidiair 25 dagen hechtenis wegens overtreding van artikel 246 van het WvS. Het door [appellant] gepleegde misdrijf behelst feitelijke aanranding van de eerbaarheid.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Beleidsregels die zien op zedendelicten onredelijk zijn en om die reden onverbindend. Hij voert hiertoe aan dat de Beleidsregels die zien op de terugkijktermijn in geval van zedendelicten ertoe leiden dat hij in feite levenslang is veroordeeld en nooit meer een VOG kan verkrijgen.
2.4.1. Het betoog faalt. Naar het oordeel van de Afdeling gaan de terugkijktermijnen bij zedendelicten, zoals opgenomen in de Beleidsregels, de grenzen van de in artikel 35 van de Wsjg aan de minister gegeven bevoegdheid niet te buiten, en heeft de minister, in aanmerking genomen de in de Beleidsregels vermelde belangen, welke onder meer zijn gelegen in het beschermen van een veilige omgeving voor personen in een afhankelijkheidsrelatie, in redelijkheid tot het vaststellen van deze terugkijktermijnen kunnen komen. Dat het hanteren van de Beleidsregels voor zover deze zien op de terugkijktermijnen bij zedendelicten in een concreet geval, zoals dat van [appellant], ertoe kan leiden dat een persoon voor lange tijd geen VOG kan verkrijgen voor een bepaalde functie is een bij het vaststellen van de Beleidsregels voorzien gevolg.
2.5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat, omdat hem in 2001 een chauffeurspas is verstrekt na een destijds verkregen VOG, ondanks een strafrechtelijke veroordeling binnen een terugkijktermijn van vijf jaar, het al dan niet verstrekken van een VOG plaatsvindt op grond van willekeur.
2.5.1. Het betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 20 augustus 2008 (in zaak nr.
200801551/1), komt aan een eerdere afgifte van een VOG door de burgemeester bij de beoordeling van het voorliggende verzoek geen betekenis toe, aangezien de bevoegdheid tot de afgifte van de VOG thans ligt bij de minister en iedere aanvraag om een VOG op zijn eigen merites wordt beoordeeld. Het feit dat de burgemeester destijds aan [appellant] een VOG heeft verstrekt leidt er niet toe dat de minister, in weerwil van de huidige bezwaren tegen de afgifte van een VOG aan [appellant], is gehouden daartoe te beslissen.
2.6. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weigering niet evident disproportioneel is. [appellant] voert hiertoe aan dat hij door de weigering van de VOG geen inkomen als taxichauffeur kan verwerven en hij door een gebrek aan diploma's niet anderszins inkomen kan verwerven. De rechtbank heeft volgens [appellant] bovendien ten onrechte overwogen dat het om een relatief recente veroordeling gaat. Ook stelt hij dat hij sinds zijn veroordeling niet meer in aanraking is geweest met politie en justitie. Verder betoogt hij dat recidive niet waarschijnlijk is, dat het slechts om één of twee antecedenten gaat, en dat hij medische beperkingen heeft. Bovendien is zijn vrouw ziekelijk en afhankelijk van het inkomen van [appellant], en heeft zijn gezin financiële problemen. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister geen rekening heeft gehouden met de zwaarte van het delict en de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, aldus [appellant].
2.6.1. Ook dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 19 augustus 2009 (in zaak nr.
200901817/1/H3), is het niet meer kunnen uitoefenen van de functie van taxichauffeur door de weigering van de afgifte van de VOG een bij het vaststellen van de Beleidsregels voorzien mogelijk gevolg van die weigering en om die reden geen bijzondere omstandigheid, in verband waarmee de minister niettemin tot afgifte van de VOG had moeten besluiten. Het betoog dat [appellant] door de weigering van de VOG geen inkomen kan verwerven doet hieraan niet af, reeds omdat de Afdeling met de rechtbank van oordeel is dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij slechts als taxichauffeur inkomsten kan verwerven. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister in aanmerking heeft mogen nemen dat het om een veroordeling gaat vanwege een ernstig delict dat [appellant] heeft gepleegd tijdens het verrichten van zijn werkzaamheden als taxichauffeur voor gehandicapten. De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] ten tijde van het plegen van het strafbare feit meerderjarig was, dat derhalve het strafbare feit niet aan te merken is als jeugdzonde en dat gelet op het relatief recente karakter van het door [appellant] gepleegde feit nog niet kan worden geconcludeerd dat het risico voor de samenleving voldoende is afgenomen om afgifte te rechtvaardigen. Verder heeft de minister uit de duur van de onvoorwaardelijke werkstraf in redelijkheid kunnen afleiden dat het niet gaat om een licht zedendelict. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weigering niet evident disproportioneel is.
2.7. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de minister terecht de aanvraag om afgifte van een VOG heeft afgewezen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2010