201001689/1/H3.
Datum uitspraak: 18 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 januari 2010 in zaak nr. 09/790 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 19 januari 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 25 februari 2009 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2010, verzonden op 28 januari 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2010, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2010, waar [appellant], bijgestaan door ir. W.J. Vogel, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, voor zover thans van belang, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De aan deze maatregelen verbonden kosten komen ten laste van betrokkene.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, voor zover thans van belang, is degene die zich ingevolge artikel 131, vierde lid dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Ingevolge artikel 9 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, voor zover thans van belang, verleent betrokkene onder meer de vereiste medewerking aan de Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: de EMA) niet, indien hij demonstratief niet aan de cursus deelneemt, zich tijdens de cursus agressief gedraagt of tijdens de cursus op andere wijze het groepsproces verstoort.
2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 januari 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] voor alle categorieën ongeldig verklaard, omdat hij niet heeft meegewerkt aan de hem opgelegde EMA. Aan dit besluit heeft het CBR het verslag van bevindingen van de trainster van 15 januari 2009 (hierna: het verslag) ten grondslag gelegd. Volgens dit verslag heeft de trainster het voorgesprek in het kader van de EMA door het intimiderende en dwingende gedrag van [appellant] moeten stopzetten.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR zich bij zijn besluit tot het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs heeft mogen baseren op het verslag. Het relaas van de trainster ten aanzien van de gebeurtenissen tijdens het voorgesprek stemt volgens [appellant] niet overeen met de werkelijke gang van zaken. Daarbij heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte geen waarde gehecht aan zijn verklaring over de gang van zaken en deze bovendien verdraaid. Voorts voert [appellant] aan dat het oordeel van de rechtbank dat bij het volgen van een EMA geen ruimte is voor het uiten van kritiek op het ter zake gehanteerde beleid en op de Nederlandse overheid, in strijd is met de vrijheid van meningsuiting zoals opgenomen in artikel 10 van het EVRM. Bovendien voert [appellant] aan dat hij tijdens het voorgesprek in strijd met artikel 3 van het EVRM op een vernederende manier is behandeld. Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] niet onderkend dat het CBR altijd meer gewicht zal toekennen aan een negatief verslag, omdat het CBR en Novadic Kentron, de instelling waar in dit geval de cursus wordt gegeven, er volgens [appellant] een commercieel belang bij hebben om deelnemers tweemaal te laten betalen voor een cursus.
2.3.1. Een trainer die werkzaamheden verricht in het kader van een EMA-cursus kan worden geacht over de ervaring en deskundigheid te beschikken die benodigd is voor het beoordelen van het gedrag van een cursist en voor het opstellen van een verslag van zijn bevindingen hieromtrent. Gelet hierop kan door het CBR, en evenzo de rechtbank, in beginsel van de zorgvuldigheid en juistheid van de totstandkoming en de inhoud van een verslag van bevindingen uit worden gegaan. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de feitelijke gang van zaken tijdens het voorgesprek, wat daar ook van zij, doet aan de algemene conclusie in het verslag niet af. Een EMA-cursus heeft tot doel in het belang van de verkeersveiligheid te voorkomen dat deelnemers opnieuw met drank op aan het verkeer deelnemen. Het voorgesprek maakt deel uit van de cursus. Het op dwingende wijze uiten van kritiek op het ter zake gehanteerde beleid en op de Nederlandse overheid tijdens een EMA-cursus kan worden gekwalificeerd als gedrag waaruit mede blijkt dat iemand niet de vereiste medewerking verleent. Niet valt in te zien dat in dit geval de vrijheid van meningsuiting in het geding is, nu het niet verboden is dergelijke kritiek te uiten en dit [appellant] ook niet onmogelijk is gemaakt. Gelet op de inhoud van het verslag heeft de trainster op grond van het geheel van gedragingen van [appellant], waaronder in elk geval begrepen de verbaal dwingende wijze waarop hij kritiek uitte op het ter zake gehanteerde beleid en op de Nederlandse overheid, waarbij geen ruimte was voor de trainster om haar verhaal te doen, geconcludeerd dat de houding van [appellant] van dien aard was dat er een onwerkbare situatie was ontstaan. Dat [appellant] niet met het benodigde respect is behandeld heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Reeds daarom slaagt het beroep op artikel 3 van het EVRM niet. Evenmin is gebleken van enig belang in commerciële zin voor het CBR, noch voor Novadic Kentron, zoals [appellant] veronderstelt. Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het CBR het verslag ten grondslag heeft mogen leggen aan het besluit. Het betoog faalt.
2.4. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat hij meer dan eenmaal wordt gestraft doordat hem, naast de boetes die hem zijn opgelegd, de verplichting tot het meewerken aan de EMA is opgelegd en hij de kosten van de EMA bovendien tweemaal moet betalen.
2.4.1. Ook dit betoog faalt. In deze zaak gaat het niet om een strafrechtelijke procedure, maar om een daarvan los staande bestuursrechtelijke maatregel die erop is gericht de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een cursus die tot doel heeft herhaling van alcoholgebruik in het verkeer in de toekomst te voorkomen af te dwingen. De verplichting tot het meewerken aan de maatregel en het betalen van de kosten daarvan is niet punitief van aard. Dat geldt ook voor de kosten die [appellant] heeft moeten betalen voor de tweede EMA. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 29 juli 2009 (in zaak nr.
200900433/1/H3), is het in het geval een cursist niet heeft meegewerkt aan de EMA niet onredelijk, dat een cursist de kosten voor de EMA nogmaals moet voldoen, omdat voor hem op diverse data een plaats in de cursus is gereserveerd en deze niet door een andere cursist is opgevuld. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor de stelling van [appellant] dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat hij meer dan eenmaal wordt gestraft. Dat [appellant] de hem opgelegde verplichtingen wel als een straf ervaart, leidt niet tot een ander oordeel.
2.5. In hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd over een verondersteld onjuist citaat, een voor verschillende interpretaties vatbare weergave van zijn betoog in de uitspraak van de rechtbank, en de weigering van de rechtbank om zijn zaak versneld te behandelen, kan naar het oordeel van de Afdeling geen grond gevonden worden voor het oordeel dat de rechtbank, zoals [appellant] betoogt, heeft gehandeld in strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Ten aanzien van het betoog van [appellant] over het niet doorzenden van het verzoek tot een voorlopige voorziening, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat deze omissie geen invloed heeft op de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar van 25 februari 2009, zodat ook dit betoog niet slaagt. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij voorafgaand aan het besluit van 19 januari 2009 ten onrechte niet is gehoord treft evenmin doel, omdat het CBR dit gebrek heeft hersteld door [appellant] alsnog te horen in bezwaar.
2.6. De overige feiten en omstandigheden die [appellant] in zijn pleitnotities heeft aangevoerd kunnen, wat daar ook van zij, evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.7. Gelet op het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het CBR terecht het rijbewijs ongeldig heeft verklaard wegens het niet verlenen van de vereiste medewerking aan de EMA.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat het hoger beroep ongegrond is.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2010