ECLI:NL:RVS:2010:BN4283

Raad van State

Datum uitspraak
18 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000835/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) door de minister van Justitie

In deze zaak gaat het om de weigering van de minister van Justitie om aan [appellant] een verklaring omtrent het gedrag (VOG) af te geven. De minister heeft op 24 april 2008 de aanvraag van [appellant] afgewezen, waarna het bezwaar van [appellant] op 11 juli 2008 ongegrond werd verklaard. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft op 22 december 2009 de uitspraak van de minister bevestigd. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, die de zaak op 2 augustus 2010 heeft behandeld.

De Raad van State overweegt dat volgens artikel 6 van het EVRM iedereen recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak. De minister heeft de afgifte van de VOG geweigerd op basis van twee geregistreerde gevallen van stalking in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS). De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat deze feiten een belemmering vormen voor de uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd, namelijk als docent. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere jurisprudentie en geconcludeerd dat de minister de VOG terecht heeft geweigerd.

In hoger beroep heeft [appellant] procedurele bezwaren aangevoerd, maar de Raad van State oordeelt dat deze niet leiden tot een andere uitkomst. De termijn tussen het indienen van het beroepschrift en de zitting is met één jaar en drie maanden niet onredelijk lang. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep ongegrond is. De beslissing van de minister wordt daarmee gehandhaafd.

Uitspraak

201000835/1/H3.
Datum uitspraak: 18 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch
van 22 december 2009 in zaak nr. 08/2967 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2008 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 11 juli 2008 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2009, verzonden op 28 december 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2010, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2010, waar [appellant], in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S.L. de Koning, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van een aanvraag om afgifte van een VOG werden door de minister ten tijde van het besluit van 11 juli 2008 de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 (Stcrt. 2008, 119; hierna: Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3, voor zover thans van belang, wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. De vraag of een VOG kan worden afgegeven wordt beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.2 wordt voor het bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terug te kijken termijn valt uitgegaan van de datum van uitspraak in eerste aanleg. Dit uitgangspunt geldt ook indien hoger beroep en/of cassatie is ingesteld. Van dit uitgangspunt wordt onder meer in het geval tussen de pleegdatum en de datum van uitspraak in eerste aanleg een langere termijn ligt dan twee jaren en er geen sprake is van fraude- en zedendelicten, en bij openstaande zaken die geen fraude- en zedendelicten betreffen, afgeweken. In dergelijke gevallen wordt de pleegdatum als beginpunt genomen.
Volgens paragraaf 3.2, voor zover thans van belang, betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd. Volgens paragraaf 3.3, voor zover thans van belang, kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene bij het verstrekken van de VOG heeft zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven, ook als wordt voldaan aan het objectieve criterium voor weigering.
2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de minister ten grondslag gelegd dat ten aanzien van [appellant] in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) twee gevallen van stalking zijn geregistreerd. De pleegperiodes van deze twee gevallen betreffen 5 mei 2006 tot 7 juli 2006 en 22 april 2006 tot 17 juli 2006.
2.3. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 22 december 2009 allereerst vastgesteld dat uit informatie uit het JDS is gebleken dat [appellant] op 25 oktober 2007 is gedagvaard wegens verdenking van het plegen van twee maal het strafbare feit belaging (stalking). Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de minister, gelet op de tekst van artikel 7, eerste lid en onder a, van het Besluit justitiële gegevens alle in het JDS voorkomende strafrechtelijke antecedenten bij de beoordeling van de aanvraag om een VOG mag betrekken, dus ook feiten waarvoor betrokkene niet (onherroepelijk) is veroordeeld. De minister heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat stalking, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie van docent als hier aan de orde zou verhinderen, omdat daarbij een risico bestaat voor de veiligheid en het welzijn van personen waarmee eiser uit hoofde van zijn functie in aanraking zal komen. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 3 januari 2007 in zaaknr. 200606020/1 en van 20 mei 2009 in zaak nr.
200808201/1), heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat het strafbare feit zich niet heeft voorgedaan tijdens of in verband met zijn functie als leraar niet van doorslaggevend belang is. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan. De rechtbank heeft [appellant] niet gevolgd in zijn stelling dat de minister hem niet alle relevante stukken heeft doen toekomen, aangezien de minister deze stelling gemotiveerd heeft weersproken en [appellant] zijn stelling vervolgens niet nader heeft toegelicht. Ten aanzien van het subjectieve criterium heeft de rechtbank overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheden die [appellant] heeft aangevoerd, zoals dat het feit zich heeft voorgedaan in privésfeer, dat het niet gericht was tegen jongeren doch enkel tegen volwassenen, dat hij na de weigering van de VOG nog een tijd zonder problemen zijn functie heeft uitgeoefend en dat inmiddels enkel een voorwaardelijke straf is opgelegd waartegen hij in hoger beroep is gegaan, niet noopten tot het verlenen van de gevraagde VOG. Voorts heeft de minister in de relatief korte periode verstreken sinds het plegen van het strafbaar feit ten tijde van het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid voldoende aanleiding kunnen zien voor het standpunt dat een te korte periode is verstreken voor de aanname dat het risico voor de samenleving voldoende is afgenomen.
2.4. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de minister de VOG terecht heeft geweigerd. [appellant] heeft in hoger beroep argumenten aangevoerd die zien op procedurele aspecten van de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg. Niet valt in te zien dat [appellant] op de door hem aangevoerde punten in zijn belangen is geschaad. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft overschreden, wordt overwogen dat het tijdsverloop tussen het ingediende beroepschrift en het onderzoek ter zitting één jaar en drie maanden bedraagt. Deze termijn is weliswaar lang, zeker in de visie van [appellant], maar niet onredelijk lang, zodat genoemd artikel niet is geschonden. De brief van de rechtbank van 21 januari 2009, waarin staat vermeld dat de zaak naar het zich laat aanzien binnen zes maanden ter zitting behandeld zal worden, maakt dit niet anders. De uitspraak van de rechtbank is voorwerp van hoger beroep. Nu de overige door [appellant] aangevoerde argumenten zich niet richten tegen de inhoudelijke overwegingen van de aangevallen uitspraak zoals onder 2.3. weergegeven kunnen deze buiten bespreking blijven, omdat zij niet kunnen leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat het hoger beroep ongegrond is.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2010
419-671.