201000609/1/H2.
Datum uitspraak: 18 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Belastingdienst/Toeslagen, gevestigd te Utrecht,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 december 2009 in zaak nr. 08/1131 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 15 april 2008 heeft Belastingdienst de zorgtoeslag voor het jaar 2006 voor [wederpartij] vastgesteld op nihil en de reeds betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 27 oktober 2008 heeft Belastingdienst het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 27 oktober 2008 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Belastingdienst bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2010, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 24 maart 2010 heeft de Belastingdienst het door [wederpartij] tegen het besluit van 15 april 2008 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de zorgtoeslag vastgesteld op € 403.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2010, waar Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. B.M.A. van Eck, is verschenen. [wederpartij] is, met bericht, niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 163, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt de echtscheiding tot stand door de inschrijving van het vonnis in de registers van de burgerlijke stand.
Ingevolge het tweede lid geschiedt de inschrijving op verzoek van partijen of van één van hen.
Ingevolge het derde lid verliest het vonnis zijn kracht indien het verzoek tot inschrijving niet is gedaan uiterlijk zes maanden na de dag waarop het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) is de partner van de belanghebbende de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot of geregistreerde partner.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking dient te worden genomen.
2.2. De Belastingdienst heeft aan de vaststelling van de zorgtoeslag voor [wederpartij] op nihil ten grondslag gelegd dat [belanghebbende] dient te worden aangemerkt als partner in de zin van artikel 3 van de Awir en dat haar inkomen om die reden bij de bepaling van de draagkracht in aanmerking genomen.
In het besluit op bezwaar heeft de Belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat [wederpartij] en [belanghebbende] volgens de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie gehuwd zijn geweest van 8 november 1982 tot 9 mei 2007 en zij beiden gedurende het gehele jaar 2006 stonden ingeschreven op het woonadres [locatie] te [plaats]. Daarbij is niet gebleken van een onderhuursituatie; een huurovereenkomst ontbreekt en [wederpartij] heeft desgevraagd ook geen betalingsbewijzen overgelegd waaruit blijkt dat [wederpartij] aan [belanghebbende] betaalde voor kost en inwoning.
2.3. De rechtbank heeft aan de vernietiging van het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat zij ambtshalve bekend is met het vonnis van echtscheiding dat tussen [wederpartij] en [belanghebbende] op 22 november 1983 is uitgesproken en dat onweersproken is dat [wederpartij] na deze scheiding eerst zelfstandig en daarna bij zijn moeder heeft gewoond. De rechtbank is om die reden van oordeel dat de Belastingdienst onvoldoende heeft bestreden dat [wederpartij] duurzaam gescheiden leeft van zijn ex-echtgenote. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een kind dat in belangrijke mate wordt onderhouden door [wederpartij] en/of [belanghebbende]. De Belastingdienst heeft zich ten slotte ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. [wederpartij] heeft aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zorgovereenkomst tussen hem en [belanghebbende]. Onder die omstandigheid is het enkele ontbreken van een huurovereenkomst niet voldoende om een gezamenlijke huishouding aannemelijk te achten, aldus de rechtbank.
2.4. De Belastingdienst betoogt in hoger beroep in de eerste plaats dat de rechtbank uit het vonnis van echtscheiding ten onrechte heeft afgeleid dat [belanghebbende] en [wederpartij] geen echtgenoten waren. De Belastingdienst mocht uitgaan van de registratie in de gemeentelijke basisadministratie.
2.4.1. Uit artikel 163 van Boek 1 van het BW volgt dat een echtscheiding eerst tot stand komt na inschrijving van het vonnis waarbij de echtscheiding is uitgesproken in de registers van de burgerlijke stand en dat dat vonnis zijn kracht verliest indien het verzoek tot inschrijving niet is gedaan uiterlijk zes maanden na de dag waarop het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
Uit de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie is de Belastingdienst gebleken dat [belanghebbende] en [wederpartij] van 8 november 1982 tot 9 mei 2007 gehuwd waren. [wederpartij] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze registratie onjuist is, zodat het ervoor moet worden gehouden dat het vonnis waarbij de echtscheiding is uitgesproken niet is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Gelet hierop heeft de rechtbank uit het haar ambtshalve bekende vonnis niet kunnen afleiden dat [belanghebbende] en [wederpartij] in 2006 geen echtgenoten waren. Het was dan ook aan [wederpartij] aannemelijk te maken dat hij en [belanghebbende] in 2006 duurzaam gescheiden leefden. Vast staat dat [wederpartij] en [belanghebbende] in 2006 in dezelfde woning woonden. [wederpartij] heeft geen huurovereenkomst tussen hem en [belanghebbende] overgelegd en ook niet anderszins met stukken aannemelijk gemaakt dat hij [belanghebbende] betaalde voor kost en inwoning. De Belastingdienst heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat [wederpartij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij en [belanghebbende] duurzaam gescheiden leefden. Dat in door [wederpartij] overgelegde stukken, waaronder een in het kader van besteding van het persoonsgebonden budget ingevuld formulier "Zorgovereenkomst met een partner of inwonend familielid" van de Sociale verzekeringsbank, wordt aangegeven dat [wederpartij] uit zijn persoonsgebonden budget voor zorg [belanghebbende] betaalde voor de door haar aan hem verleende zorg vormt onvoldoende grond om aan te nemen dat [wederpartij] en [belanghebbende] duurzaam gescheiden leven.
Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de Belastingdienst [belanghebbende] ten onrechte heeft aangemerkt als partner van [wederpartij] als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awir.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Aan de behandeling van de overige gronden van het hoger beroep komt de Afdeling niet toe. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 april 2008 van Belastingdienst/Toeslagen alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Het besluit van 24 maart 2010 is een besluit, als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling zal dit besluit op de voet van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, in de beoordeling betrekken.
Het besluit van 24 maart 2010 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Door de vernietiging van die uitspraak is de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen. Reeds daarom dient het besluit te worden vernietigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 11 december 2009 in zaak nr. 08/1131;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van 24 maart 2010 met kenmerk 0805.28.715.T.06.6.4033.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2010