ECLI:NL:RVS:2010:BN4256

Raad van State

Datum uitspraak
18 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905991/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Kern Maasland 2008 en exploitatieplan

In deze zaak gaat het om het bestemmingsplan "Kern Maasland 2008" dat op 19 mei 2009 door de raad van de gemeente Midden-Delfland is vastgesteld. De raad heeft daarbij besloten om geen exploitatieplan vast te stellen. Tegen dit besluit hebben de appellanten, beiden wonend te [woonplaats], beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten betogen dat de bestemmingen "Wonen (W)" en "Tuin (T)" voor bepaalde percelen onterecht zijn vastgesteld, omdat er een evidente privaatrechtelijke belemmering is die de vaststelling in de weg staat. De raad stelt echter dat de strook grond, die in eigendom is van de appellanten, onteigend kan worden indien minnelijke verwerving niet mogelijk is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 maart 2010 en 31 mei 2010 ter zitting behandeld.

De Afdeling overweegt dat de eigendomsverhoudingen niet van doorslaggevende betekenis zijn voor de goede ruimtelijke ordening, tenzij deze evident belemmerend zijn. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de strook grond in eigendom is bij de appellanten, de vaststelling van het plandeel niet in de weg staat. De Afdeling concludeert dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van de appellanten tegen de vaststelling van het bestemmingsplan is ongegrond verklaard.

Echter, het besluit van de raad om geen exploitatieplan vast te stellen is in strijd met de wet, omdat de kosten van onteigening niet anderszins verzekerd waren ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan. De Afdeling vernietigt dit besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand, omdat het enkel om de mogelijke kosten van onteigening van een strook grond van geringe omvang gaat. De raad wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

200905991/1/R3.
Datum uitspraak: 18 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Midden-Delfland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Kern Maasland 2008" vastgesteld en besloten om geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 12 augustus 2009, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2010, waar [appellanten], bijgestaan door mr. M.R. Plug, advocaat te Delft, en de raad, vertegenwoordigd door mr. W.I. Koelewijn, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. R. Brouwer, advocaat te Naaldwijk, als partij gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht.
De zaak is door een enkelvoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een meervoudige.
[appellanten] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting verder behandeld op 31 mei 2010, waar [appellanten], bijgestaan door mr. M.R. Plug, advocaat te Delft, en de raad, vertegenwoordigd door mr. W.I. Koelewijn, advocaat te Den Haag, en zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. R. Brouwer, advocaat te Naaldwijk, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Het plan
2.1. Het plan voorziet in een uniforme juridisch-planologische regeling voor het gebied rondom de kern van Maasland.
2.2. [appellanten] betogen dat de raad ten onrechte de bestemmingen "Wonen (W)" en "Tuin (T)" - ten gevolge waarvan de bouw van zes woningen mogelijk wordt gemaakt - heeft vastgesteld voor de percelen [6 locaties] (hierna: het plandeel). [appellanten] voeren aan dat een evidente privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de vaststelling van het plandeel, nu de woon- en tuinbestemming mede is voorzien op een strook grond, kadastraal bekend Maasland, sectie […], nummer […], die in hun eigendom is (hierna: de strook grond) en - nu onteigening niet zou strekken ten behoeve van het algemeen belang - ook niet te onteigenen is. Ook voeren zij aan dat het plandeel economisch en feitelijk niet uitvoerbaar is. Daarnaast voeren zij aan dat hun gronden die ten oosten van de plangrens zijn gelegen ten onrechte niet binnen de begrenzing van het plangebied zijn opgenomen. In dit verband stellen zij dat de ter plaatse aanwezige bedrijfsruimte voor bewoning wordt gebruikt, welk gebruik onder het overgangsrecht valt, zodat volgens hen ook voor deze gronden een woonbestemming had moeten worden opgenomen.
2.3. De raad stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat de strook grond in eigendom is bij [appellanten] zich niet verzet tegen vaststelling van het plandeel, nu de strook grond, indien minnelijke verwerving niet mogelijk is, onteigend zal worden. Nu de woningbouw ter plaatse voortkomt uit een groter plan ter verbetering en opwaardering van de toegang vanuit Maasland naar het buiten- en recreatiegebied Midden-Delfland, strekt deze ten behoeve van het algemeen belang. Voorts stelt de raad dat niet is gebleken dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. Daarnaast stelt de raad dat het gebruik van een voormalige bedrijfsruimte op de gronden ten oosten van het plandeel voor bewoning, welk gebruik onder het overgangsrecht valt, geen woonbestemming rechtvaardigt.
2.4. Met betrekking tot het eigendomsrecht van de strook grond overweegt de Afdeling dat eigendomsverhoudingen uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet van doorslaggevende betekenis zijn. Slechts indien privaatrechtelijke verhoudingen van een dusdanig evident belemmerende aard zijn dat in verband daarmee de realisering van het bestemmingsplan binnen de planperiode niet aannemelijk is, kan hieraan betekenis toekomen.
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de strook grond mede in eigendom van [appellanten]. Aan de strook grond is deels de bestemming "Tuin" en deels de bestemming "Wonen" toegekend. Gelet op hetgeen de raad ter zitting heeft aangevoerd omtrent de achtergrond van de herstructurering van het omliggende gebied ziet de Afdeling niet in dat de uitvoering van het sluitstuk daarvan - verwerving dan wel onteigening van de strook grond - op voorhand uitgesloten is.
Ook anderszins ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat onteigening niet mogelijk is.
2.4.1. Voorts overweegt de Afdeling dat, anders dan [appellanten] stellen, de enkele omstandigheid dat thans van de reeds gerealiseerde woningen nog een woning te koop staat, geen grond vormt voor het oordeel dat de raad aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan had moeten twijfelen. Ook in zoverre slaagt het betoog niet.
2.4.2. Gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
Niet in geschil is dat de begrenzing van het plangebied ten oosten van het plandeel overeenkomt met de rode contour uit het streekplan Zuid-Holland West. In hetgeen [appellanten] aanvoeren ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad voor de begrenzing van het plan niet in redelijkheid aansluiting heeft kunnen zoeken bij die contour. Geen sprake is van een zodanig nauwe samenhang met de aanliggende gronden dat de betreffende gronden niettemin bij de vaststelling hadden moeten worden betrokken.
Het besluit van de raad om geen exploitatieplan vast te stellen
2.5. [appellanten] voeren aan dat voor de realisering van het plandeel nog kosten van onteigening moeten worden gemaakt, aangezien zij niet bereid zijn hun strook grond te verkopen ten behoeve van de realisering van het plandeel in zoverre. Nu de kosten van het vrijmaken van de gronden in het exploitatiegebied van alle rechten en lasten behoren tot de exploitatieopzet van het plandeel en het verhaal van deze kosten ten tijde van de vaststelling van het plan niet anderszins verzekerd was, heeft de raad ten onrechte besloten om geen exploitatieplan vast te stellen, aldus [appellanten].
2.6. De raad stelt zich op het standpunt dat geen exploitatieplan behoefde te worden vastgesteld, aangezien de zes woningen waarin het plan voor het plandeel voorziet reeds op kosten van [belanghebbende] met vrijstelling en bouwvergunning waren opgericht en de exploitatie reeds was afgesloten. Met betrekking tot het deel van de strook grond, waarvan [appellanten] eigenaar zijn, heeft de raad erop gewezen dat hierop geen aangewezen bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) in het plan is voorzien, zodat ook uit dien hoofde geen verplichting tot vaststelling van een exploitatieplan bestond.
2.7. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een in het Bro aangewezen bouwplan is voorgenomen.
Ingevolge artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, kan de raad in afwijking van het eerste lid bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is.
Ingevolge artikel 6.2.1, van het Bro wordt, voor zover hier van belang, als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wro aangewezen een bouwplan voor:
a. de bouw van een of meer woningen;
b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1000 m² of met een of meer woningen.
2.7.1. Niet in geschil is dat de strook grond, waarvan [appellanten] eigenaar zijn, van zodanig geringe omvang is, dat daarop niet een bouwplan als aangewezen in artikel 6.2.1. van het Bro kan worden gerealiseerd, nog daargelaten dat in het plan ook niet is voorzien in een (deel van een) bouwvlak voor deze strook. Nu [appellanten] geen bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de Wro in samenhang met artikel 6.2.1. van het Bro op hun strook grond kunnen realiseren kan op hen dan ook geen kostenverhaal uit hoofde van een exploitatieplan plaatsvinden. [appellanten] hebben niet aangevoerd dat een exploitatieplan anders dan met het oog op de verplichting tot kostenverhaal als bedoeld in artikel 6.12, tweede lid, onder a, van de Wro had moeten worden vastgesteld.
Voorts is niet in geschil dat de verplichting tot kostenverhaal ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan, dat onder meer strekt ten behoeve van de planologische inpassing van de met vrijstelling en bouwvergunning reeds opgerichte woningen, uitsluitend de mogelijke kosten van onteigening van de strook grond van [appellanten] kon betreffen, welke strook grond immers op dat moment nog van hen moest worden verworven. Weliswaar is over het verhaal van deze kosten inmiddels door de gemeente met [belanghebbende] een exploitatieovereenkomst gesloten, maar nu deze dateert van na het nemen van het bestreden besluit, heeft de raad daarmee niet aannemelijk gemaakt dat het verhaal van deze kosten ten tijde van dat besluit anderszins verzekerd was als bedoeld in artikel 6.12, tweede lid, onder a, van de Wro. Hieruit volgt dat het betoog van [appellanten] dat het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen is genomen in strijd met de artikel 6.12, eerste lid, van de Wro slaagt.
Conclusie
2.8. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep, gericht tegen die planvaststelling, is ongegrond.
In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen in strijd is met artikel 6.12, eerste lid, van de Wro. Het beroep, gericht tegen het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen, is gegrond, zodat dit besluit dient te worden vernietigd.
2.8.1. De Afdeling ziet in de bijzondere omstandigheden van dit geval, zoals onder 2.7.1. omschreven, en juist ook in onderlinge samenhang beschouwd, aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van de raad om geen exploitatieplan vast te stellen in stand te laten. Daartoe wordt overwogen dat het in dit geval uitsluitend om de mogelijke kosten van onteigening van een strook grond van geringe omvang gaat en het verhaal van die kosten gelet op voornoemde overeenkomst alsnog is verzekerd.
2.9. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, ongegrond;
II. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit om geen exploitatieplan vast te stellen, gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Midden-Delfland van 19 mei 2009, kenmerk 2009-04-05, voor zover is besloten geen exploitatieplan vast te stellen;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het onder III. bedoelde besluit in stand blijven;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Midden-Delfland tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,40 (zegge: achthonderdzevenendertig euro en veertig cent), waarvan € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Midden-Delfland aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Matulewicz
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2010
45-629.