201000189/1/H3.
Datum uitspraak: 18 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 november 2009 in zaak nr. 09-3756 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend.
Bij besluit van 11 maart 2009 heeft het college afwijzend beslist op het verzoek van [appellante] om voorrang bij woningtoewijzing.
Bij besluit van 19 juni 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 19 november 2009, verzonden op 23 november 2009, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Centrale Raad van Beroep ingekomen op 4 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Op 5 januari 2010 heeft de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep doorgezonden naar de Raad van State. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 februari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. G. Martin, advocaat te Purmerend, en het college, vertegenwoordigd door C.E. Engel-van der Tuuk en B.K. Mooren-Derksen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bevat het bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar.
Ingevolge artikel 6:6 kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.2. Het college heeft het bezwaar van [appellante] niet-ontvankelijk verklaard omdat zij, ondanks het bij brief van 28 april 2009 op haar verzoek aan haar verleende uitstel van vier weken, geen gronden heeft ingediend.
2.3. [appellante] betoogt, voor zover hier van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 28 april 2009 en de daarbij verzonden relevante stukken zijn verzonden en dat de advocaat van [appellante] in de gelegenheid is gesteld de gronden van het bezwaar alsnog in te dienen. Ter zitting bij de rechtbank heeft het college verklaard dat geen registratie van uitgaande poststukken door de postkamer van de gemeente wordt bijgehouden. Niet duidelijk is geworden op welke wijze verzending van stukken plaatsvindt. In de bewuste periode werd het gemeentehuis ingrijpend verbouwd, zodat daarin wellicht een reden is gelegen dat het poststuk binnen de organisatie in het ongerede is geraakt. Het enkele feit dat zich in het dossier van het college een kopie van de brief van 28 april 2009 bevindt, betekent volgens [appellante] niet dat aannemelijk is dat de stukken zijn verzonden. Het niet ontvangen van de brief kan derhalve niet aan [appellante] worden toegerekend.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 april 2004 in zaak nr. 200402504/1; AB 2005, 413) dient, in geval van niet aangetekende verzending van besluiten of andere rechtens van belang zijnde documenten, het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Indien het bestuursorgaan de verzending van het stuk aannemelijk heeft gemaakt, ligt het op de weg van de geadresseerde om de ontvangst ervan op een niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. Eerst dan is het aan het bestuursorgaan dat het stuk heeft verzonden om de ontvangst daarvan aannemelijk te maken.
De brief van 28 april 2009 waarin het college de advocaat van [appellante] op zijn verzoek vier weken uitstel heeft verleend voor het indienen van de gronden van haar bezwaar is niet aangetekend verzonden. Op de kopie van de brief is met een stempel de tekst "verzonden 28 apr. 2009" geplaatst.
In het verweerschrift en tijdens de zitting bij de Afdeling heeft het college verklaard dat volgens de vaste werkwijze bij de gemeente een brief, nadat deze is ondertekend, door een medewerker van het secretariaat van de desbetreffende afdeling wordt voorzien van een verzenddatum. Vervolgens wordt de brief op een centraal punt in het gemeentehuis gedeponeerd. Daar wordt deze opgehaald door een medewerker van de postkamer van de gemeente. In de postkamer wordt de uitgaande post gesorteerd en vervolgens ter verzending aangeboden aan een postbesteller. Hiervan wordt geen registratie bijgehouden.
Uit het voorgaande blijkt dat met het plaatsen van het verzendstempel slechts aannemelijk is dat de brief de behandelende afdeling Juridische Zaken (thans: Juridische en Veiligheidszaken) heeft verlaten. Met het stempel is echter niet aannemelijk gemaakt dat de brief daadwerkelijk via het centraal afhaalpunt en de postkamer het gemeentehuis heeft verlaten en naar het postadres van de advocaat van [appellante] is verzonden. Omdat op de plek waar de daadwerkelijke verzending naar buiten plaatsvindt, in dit geval de postkamer, geen registratie heeft plaatsgevonden van de verzending naar het postadres van de advocaat, heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat de brief is verzonden naar dit postadres. Het college heeft het bezwaar van [appellante] daarom ten onrechte op grond van artikel 6:6, gelezen in samenhang met artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Derhalve slaagt het betoog in zoverre en behoeft hetgeen voor het overige is aangevoerd geen bespreking.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 juni 2009 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 6:6, gelezen in samenhang met artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 november 2009 in zaak nr. 09-3756;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Purmerend van 19 juni 2009, kenmerk 538081/542935;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Purmerend tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Purmerend aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 373,00 (zegge: driehonderddrieënzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2010