ECLI:NL:RVS:2010:BN4250

Raad van State

Datum uitspraak
9 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007105/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • M.P.J.M. van Grinsven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van een besluit tot last onder dwangsom wegens geurhinder van mestbassin

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 9 augustus 2010 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening. Het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas had op 21 juli 2010 een last onder dwangsom opgelegd aan de verzoeker, die een mestbassin beheert op een veehouderijlocatie. De last was opgelegd wegens overtreding van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer, omdat het mestbassin onaanvaardbare geurhinder zou veroorzaken door het gisten van mest. De verzoeker maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg de voorzitter om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 30 juli 2010, waar zowel de verzoeker als het college vertegenwoordigd waren, werd het verzoek behandeld. De voorzitter oordeelde dat het college onvoldoende had aangetoond dat het gisten van de mest in het bassin ernstige nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakte. De enkele constatering van verhoogde geurhinder was niet voldoende om de last te rechtvaardigen. Bovendien was de opgelegde last onvoldoende duidelijk, omdat niet was omschreven wat precies met 'gisten' werd bedoeld. Dit maakte het voor de verzoeker moeilijk om te begrijpen wat hij moest doen om te voldoen aan de last.

Gelet op deze overwegingen besloot de voorzitter het besluit van het college te schorsen en de proceskosten van de verzoeker te vergoeden. De voorzitter stelde dat de schorsing van de last onder dwangsom van kracht blijft tot zes weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar, en dat het college de verzoeker ook het betaalde griffierecht moest vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en de noodzaak voor bestuursorganen om hun besluiten goed te onderbouwen.

Uitspraak

201007105/1/M2.
Datum uitspraak: 9 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2010 heeft het college aan [verzoeker] ter zake van het mestbassin van de veehouderij op de [locatie] te [plaats] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2010, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 juli 2010, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.F.E. Kees en ing. E.J.E. Geurts, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aan het besluit van 21 juli 2010 heeft het college ten grondslag gelegd dat het mestbassin van de veehouderij aan de [locatie] onaanvaardbare geurhinder veroorzaakt als gevolg van het gisten van mest in dit bassin. Volgens het college treft [verzoeker] onvoldoende maatregelen om dit gisten te voorkomen en overtreedt hij hiermee artikel 1.1a van de Wet milieubeheer. De opgelegde last houdt in dat [verzoeker] het gisten van de mest in het mestbassin dient te beëindigen en beëindigd dient te houden.
2.2. [verzoeker] voert tegen het besluit van 21 juli 2010 onder meer aan dat zich geen overtreding van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer voordoet, zodat het college niet bevoegd was om tot handhaving over te gaan, en dat de opgelegde last onvoldoende duidelijk is, omdat onduidelijk is wat in de last precies met het gisten van mest wordt bedoeld.
2.3. Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, van de Wet milieubeheer neemt een ieder voldoende zorg voor het milieu in acht. Ingevolge het tweede lid van dit artikel houdt de in het eerste lid bedoelde zorg in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid van hem kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
2.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 december 2004 in zaak nr.
200401808/1kan overtreding van de in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer genoemde zorgplicht zich in beginsel slechts voordoen in gevallen waarin ernstige nadelige gevolgen optreden of acuut dreigen op te treden, terwijl de Wet milieubeheer er niet op andere wijze in voorziet om die gevolgen te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken.
2.5. In het besluit van 21 juli 2010 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het gisten van de mest in het mestbassin onaanvaardbare geurhinder veroorzaakt, omdat het gisten onder normale omstandigheden niet plaatsvindt en de geurhinder van het gisten bovenop de geurhinder komt die het mestbassin onder normale omstandigheden reeds veroorzaakt. Naar het oordeel van de voorzitter heeft het college hiermee niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het gisten van mest in het mestbassin ernstige nadelige gevolgen optraden of acuut dreigden op te treden. De enkele omstandigheid dat een verhoogde geur is geconstateerd op het moment dat mest in het mestbassin aan het gisten was, kan niet leiden tot het oordeel dat ernstige nadelige gevolgen als hiervoor bedoeld zijn ontstaan. In het besluit van 21 juli 2010 en de daaraan ten grondslag liggende controleverslagen is naar het oordeel van de voorzitter onvoldoende inzichtelijk gemaakt in welke mate zich een verhoogde geur heeft voorgedaan en in hoeverre het gisten van de mest de oorzaak van deze verhoogde geur is. Reeds daarom ziet de voorzitter aanleiding het besluit van 21 juli 2010 te schorsen.
2.6. De voorzitter ziet daarvoor tevens aanleiding om de volgende reden. De opgelegde last houdt in dat [verzoeker] het gisten van de mest in het mestbassin dient te beëindigen en beëindigd dient te houden. In het besluit van 21 juli 2010 is niet omschreven wat met gisten van de mest wordt bedoeld. De opgelegde last is in zoverre naar het oordeel van de voorzitter onvoldoende duidelijk voor [verzoeker] om te kunnen vaststellen wat hij moet doen dan wel nalaten om te voorkomen dat dwangsommen worden verbeurd.
2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter, bij afweging van alle belangen, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas van 21 juli 2010 tot zes weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 919,15 (zegge: negenhonderdnegentien euro en vijftien cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2010
462.