201006208/2/M2.
Datum uitspraak: 9 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]), wonend te Balkbrug, gemeente Hardenberg,
verzoekers,
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (hierna: het college),
verweerder.
Bij besluit van 31 mei 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 3 juni 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2010, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 augustus 2010, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door A.M. Zwiers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 2574 vleesvarkens.
2.3. [verzoeker] voert aan dat zij onaanvaardbare geuroverlast vreest vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij voert in dit verband aan dat reeds sprake is van een overbelaste situatie en dat de situatie door de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten verder zal verslechteren. Volgens haar heeft het college de cumulatieve stankhinder vanwege de inrichting ten onrechte niet beoordeeld. Zij stelt in dit kader dat een nieuwe vleesvarkensstal (hierna: stal F) zal worden opgericht in de directe nabijheid van haar woning, zodat het zwaartepunt van de inrichting in haar richting wordt verplaatst en de cumulatieve stankhinder vanwege de inrichting nog verder toeneemt. Verder had het college volgens haar toepassing moeten geven aan paragraaf 3 van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn).
2.3.1. Volgens het college neemt het veebestand uitgedrukt in mestvarkeneenheden niet toe ten opzichte van het veebestand waarvoor bestaande rechten gelden. Voorts is de afstand tussen de emissiepunten van de inrichting en de woningen van derden niet kleiner dan in de onderliggende vergunde situatie en wordt in alle stallen een emissiearm stalsysteem toegepast. Onder die omstandigheden is het volgens het college niet nodig om een beoordeling van de cumulatieve stankhinder te maken.
2.3.2. Het college heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft het de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 toegepast.
Niet in geschil is dat het veebestand dat eerder is vergund, overeenkomt met 1840 mestvarkeneenheden en dat het veebestand dat op grond van de in geding zijnde vergunning mag worden gehouden, overeenkomt met 1839 mestvarkeneenheden. Vast staat dat zowel in de voorheen vergunde situatie als in de thans vergunde situatie niet wordt voldaan aan de afstandseisen van de Richtlijn, alsmede dat het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de eerder vergunde situatie niet toeneemt en dat de afstand van emissiepunten van de inrichting tot woningen van derden niet afneemt.
2.3.3. De voorzitter is van oordeel dat de beantwoording van de vraag of onaanvaardbare cumulatieve stankbelasting ontstaat vergeleken met de vergunde situatie, die reeds overbelast is, nader onderzoek vergt. De onderhavige procedure leent zich daar niet toe. Deze vraag zal derhalve in het kader van de bodemprocedure moeten worden beantwoord.
De voorzitter is er vooralsnog niet van overtuigd dat de omstandigheid dat de overbelaste situatie wat de enkelvoudige stankbelasting betreft niet verder verslechtert, met zich brengt dat ook de overbelaste situatie wat de cumulatieve stankbelasting betreft niet verder verslechtert, nu de op te richten stal dichter bij de woning van [verzoeker] zal liggen dan de stallen waarvoor eerder vergunning is verleend. De voorzitter sluit daarom niet uit dat er onaanvaardbare cumulatieve stankbelasting ontstaat ten opzichte van de onderliggende vergunde situatie.
De voorzitter ziet gelet op het vorenoverwogene en na afweging van de betrokken belangen aanleiding om het bestreden besluit te schorsen voor wat betreft de nieuw te bouwen stal F. Daarbij neemt de voorzitter mede in aanmerking dat het college heeft medegedeeld dat [vergunninghouder] nog geen aanvraag om een bouwvergunning voor stal F heeft ingediend en dat hij niet voornemens is daartoe over te gaan alvorens op het beroep is beslist. Voorts neemt hij daarbij in aanmerking dat het college heeft verzocht de schorsing te beperken tot de nieuw te bouwen stal F, aangezien [vergunninghouder] anders niet meer onder het gedoogbeleid van het Actieplan Ammoniak zal vallen, hetgeen volgens partijen verstrekkende gevolgen voor de inrichting heeft. Partijen hebben ter zitting te kennen gegeven hiermee te kunnen instemmen. De overige gronden behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg van 31 mei 2010, kenmerk 06-68, voor zover daarbij vergunning is verleend voor het oprichten en in werking brengen van de nieuw te bouwen stal F;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg tot vergoeding van bij [verzoekers] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg aan [verzoekers] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2010