ECLI:NL:RVS:2010:BN4049

Raad van State

Datum uitspraak
9 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201006274/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • R. van der Spoel
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezeggingen van Chinese autoriteiten voor afgifte van laissez passer en zicht op uitzetting van vreemdelingen

In deze zaak gaat het om de vraag of er zicht op uitzetting bestaat voor een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld. De Raad van State heeft op 9 augustus 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De vreemdeling betoogde dat de toezeggingen van de Chinese autoriteiten voor de afgifte van 18 laissez passer onvoldoende waren om te concluderen dat er zicht op uitzetting bestond. De rechtbank had echter geoordeeld dat de toezeggingen, ondanks het feit dat de laissez passer nog niet waren verstrekt, van betekenis waren voor de beantwoording van de vraag of zicht op uitzetting bestaat. De Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de toezeggingen van de Chinese autoriteiten concreet genoeg waren om aan te nemen dat er vooruitgang was geboekt in het overleg tussen Nederland en China. De Raad stelde vast dat 17 van de 18 toegezegde laissez passer inmiddels waren verstrekt en dat dit een belangrijke aanwijzing was voor een structurele verandering in de opstelling van de Chinese autoriteiten. De vreemdeling had geen concrete feiten aangedragen die erop wezen dat het onderzoek door de Chinese autoriteiten niet binnen een redelijke termijn tot afgifte van een reisdocument zou kunnen leiden. De Raad van State oordeelde dat er derhalve zicht op uitzetting naar China binnen een redelijke termijn bestond. Het hoger beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

201006274/1/V3.
Datum uitspraak: 9 augustus 2010
Raad vab State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), van 28 juni 2010 in zaak nr. 10/21131 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Justitie (hierna: de minister).
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2008 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 juni 2010, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij daarbij de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2010, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de toezeggingen van de Chinese consul in mei 2010 voor afgifte van 18 laissez passer voor onvoldoende dan wel niet gedocumenteerde Chinese onderdanen een zodanige verandering in de opstelling van de Chinese autoriteiten betreffende de afgifte van bedoelde laissez passer is dat dit op dit moment de conclusie kan dragen dat er voor de vreemdeling zicht op uitzetting bestaat. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling miskend dat de 18 door de Chinese autoriteiten toegezegde laissez passer, waarvan slechts één ziet op een volledig ongedocumenteerde Chinese vreemdeling, onvoldoende zijn om te concluderen dat zicht op uitzetting bestaat. Bovendien is een toezegging tot verstrekking van een laissez passer niet hetzelfde als een feitelijke verstrekking daarvan. Ook betreft de toezegging van 18 laissez passer vermoedelijk Chinese onderdanen van wie de bewaring is opgeheven en is onbekend wanneer de aanvragen om laissez passer hebben plaatsgevonden, aldus de vreemdeling.
2.1.1. Ter zitting van de Afdeling heeft de minister verklaard dat de Chinese autoriteiten inmiddels 17 van de 18 toegezegde laissez passer hebben verstrekt aan de Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: de DT&V). Eén laissez passer is verstrekt voor een geheel ongedocumenteerde Chinese vreemdeling en de andere zijn verstrekt voor vreemdelingen die beschikten over identiteitsondersteunende documenten. De DT&V heeft volgens de minister in één geval de Chinese autoriteiten (nog) niet verzocht om de afgifte van de toegezegde laissez passer omdat de persoon op wie die toezegging ziet niet in de systemen van de DT&V lijkt voor te komen. Van de 17 verstrekte laissez passer heeft er één betrekking op een aanvraag uit 2007, zeven op aanvragen uit 2008, vijf op aanvragen uit 2009 en vier op aanvragen uit 2010. Eén Chinese vreemdeling is inmiddels in bewaring gesteld om op basis van de verstrekte laissez passer te worden uitgezet. De minister heeft ter zitting voorts verklaard geen aanwijzingen te hebben dat de Chinese autoriteiten bij het verstrekken van laissez passer het van belang hebben geacht dat de desbetreffende vreemdelingen niet in bewaring waren gesteld. De intensieve besprekingen tussen de Nederlandse en Chinese autoriteiten zullen blijvend worden voortgezet, aldus de minister.
2.1.2. Anders dan de vreemdeling ter zitting van de Afdeling heeft betoogd, betreft de verklaring van de minister dat inmiddels 17 van de 18 toegezegde laissez passer aan de DT&V zijn verstrekt geen nieuw ingenomen standpunt, maar een nadere onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt.
2.1.3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2008 in zaak nr. 200805982/1 (www.raadvanstate.nl) volgt dat het destijds door de Nederlandse en Chinese autoriteiten gevoerde overleg over de afgifte van laissez passer ten behoeve van hier te lande in bewaring gestelde vreemdelingen met ingang van 21 augustus 2008 niet langer de verwachting rechtvaardigde dat op korte termijn tot uitzetting van Chinese vreemdelingen naar China zou kunnen worden overgegaan. Voor die verwachting bestond geen grond meer, nu uit dat overleg niet was gebleken van concrete aanknopingspunten dat binnen korte tijd de handelwijze van de Chinese autoriteiten inzake de afgifte van laissez passer in die gevallen zou veranderen.
2.1.4. Bij uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr. 200808139/1 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling - samengevat weergegeven - het volgende overwogen. De twee laissez passer die in september en oktober 2008 zijn verstrekt, geven er blijk van dat aan de langdurige periode waarin geen enkele laissez passer is afgegeven een eind is gekomen. Het ligt in de rede te veronderstellen dat de vele contacten die in de afgelopen tijd, op verschillende niveaus, tussen de Chinese en Nederlandse autoriteiten hebben plaatsgevonden, en nog steeds plaatsvinden, om de ontstane impasse te doorbreken, een ontwikkeling in gang hebben gezet en dat de afgifte van voormelde twee laissez passer de eerste resultaten daarvan vormen. Dat de Chinese autoriteiten inmiddels in twee gevallen een laissez passer hebben verstrekt ten behoeve van de gedwongen verwijdering van een Chinese onderdaan is weliswaar een belangrijke aanwijzing voor een verandering in de opstelling van de Chinese autoriteiten, maar dit aantal laissez passer is nog te beperkt om reeds op grond daarvan aannemelijk te achten dat thans weer sprake is van zicht op uitzetting naar China binnen een redelijke termijn. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat de Chinese autoriteiten op 21 oktober 2008 wederom een laissez passer ten behoeve van de gedwongen verwijdering van een Chinese vreemdeling hebben verstrekt, derhalve terecht onvoldoende grond gezien voor het oordeel dat thans wel kan worden aangenomen dat de opstelling van de Chinese autoriteiten is gewijzigd, aldus die uitspraak.
2.1.5. Volgens het verslag van een schriftelijk overleg met de vaste kamercommisie voor Justitie van 14 april 2010 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 19 637, nr. 1335, p. 12) zijn in 2008 ongeveer 500 aanvragen voor (vervangende) reisdocumenten bij de Chinese autoriteiten ingediend en hebben deze autoriteiten toen twee (vervangende) reisdocumenten voor gedwongen terugkeer afgegeven. Voorts staat in dit verslag dat in 2009 ongeveer 120 aanvragen voor (vervangende) reisdocumenten bij de Chinese autoriteiten zijn ingediend en dat toen geen (vervangende) reisdocumenten voor gedwongen terugkeer zijn afgegeven.
2.1.6. Thans hebben de Chinese autoriteiten in mei 2010 toezeggingen gedaan voor de afgifte van 18 laissez passer en hebben zij inmiddels op verzoek van de DT&V voor 17 van de desbetreffende vreemdelingen de toegezegde laissez passer verstrekt. Bedoelde toezeggingen waren dermate concreet dat de rechtbank deze, anders dan de vreemdeling betoogt, ook zonder dat de laissez passer al daadwerkelijk waren verstrekt, van betekenis heeft kunnen achten bij de beantwoording van de vraag of zicht op uitzetting bestaat. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de Chinese autoriteiten het van belang hebben geacht dat de desbetreffende vreemdelingen niet in bewaring waren gesteld. Voormelde ontwikkeling wijst erop dat concrete vooruitgang is geboekt in het voortgezette overleg tussen de Nederlandse en Chinese autoriteiten. Daarmee is sprake van een belangrijke aanwijzing voor het intreden van een structurele verandering in de opstelling van de Chinese autoriteiten. Dat één verstrekte laissez passer betrekking heeft op een aanvraag uit 2007 doet daaraan niet af.
Het aantal thans verstrekte laissez passer is in verhouding tot de voorafgaande periode aanzienlijk. Op grond daarvan bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de Chinese autoriteiten niet bereid zijn een reisdocument te verstrekken indien de vreemdeling volledige en juiste informatie verstrekt en het door hen te verrichten onderzoek niet frustreert. Nu de vreemdeling geen, hem persoonlijk betreffende, concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan de minister het op voorhand uitgesloten heeft moeten achten dat het onderzoek door de Chinese autoriteiten binnen een redelijke termijn tot afgifte van een reisdocument kan leiden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat zicht op uitzetting naar China binnen een redelijke termijn niet langer ontbreekt.
De grief faalt.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Bakker
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2010
395.
Verzonden: 9 augustus 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser