ECLI:NL:RVS:2010:BN3729

Raad van State

Datum uitspraak
11 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001482/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om vergoeding van planschade door college van burgemeester en wethouders van Dongen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 4 januari 2010 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingesteld tegen de afwijzing van een verzoek om vergoeding van planschade door het college van burgemeester en wethouders van Dongen. Het college had op 3 december 2008 het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd. De zaak draait om de vraag of [appellant] als gevolg van een wijziging in het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, wat zou kunnen leiden tot schadevergoeding op basis van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 27 juli 2010. De rechters hebben overwogen dat de beoordeling van de planschade moet plaatsvinden aan de hand van de mogelijkheden die onder het oude en nieuwe planologische regime bestonden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college niet verplicht was om de waarde van de woning van [appellant] te laten taxeren, wat ook door de Afdeling werd bevestigd. Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201001482/1/H2.
Datum uitspraak: 11 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Dongen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 januari 2010 in zaak nr. 09/3662 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dongen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2008 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 21 juli 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 januari 2010, verzonden op 12 januari 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 februari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 maart 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2010, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door P. Verschoor, werkzaam bij de gemeente Dongen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 juli 2008 luidde, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in de artikelen 17 of 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts in het geval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.3. Bij besluit van 17 april 2007 heeft het college vrijstelling van de in het bestemmingsplan ter zake gestelde voorschriften verleend voor het bouwen van een appartementengebouw met acht appartementen en zeven grondgebonden woningen op de percelen, kadastraal bekend gemeente Dongen, sectie […], nummers […], plaatselijk bekend [locatie a] te Dongen.
2.4. Aan het verzoek om vergoeding van planschade heeft [appellant], eigenaar van de woning op perceel, kadastraal bekend gemeente Dongen, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie b] te Dongen, ten grondslag gelegd dat de bouw van het appartementengebouw en de grondgebonden woningen, waarvan er vijf zijn gelegen tegen dan wel dicht op zijn achtertuin, tot schade in de vorm van waardevermindering van zijn woning heeft geleid, met name omdat daardoor de privacy wordt aangetast.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door het besluit van 17 april 2007 mogelijk gemaakte gebruik van het plangebied ten behoeve van woondoeleinden minder overlast veroorzaakt dan in de oude situatie bij het gebruik van de gronden als bedrijventerrein mogelijk zou zijn geweest. Daartoe voert hij aan dat de directe woonomgeving drukker is geworden en dat zijn privacy is aangetast. Verder voert hij aan dat de ruimte in het gebied direct grenzend aan zijn perceel te beperkt was om, zoals in het advies is gesteld, in de oude situatie ter plaatse vijf dienstwoningen inclusief de bijbehorende bedrijven te bouwen.
2.5.1. Indien uit een advies van een door burgemeester en wethouders benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt, welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mogen burgemeester en wethouders bij het nemen van een besluit op een verzoek om planschadevergoeding van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
2.5.2. In het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van november 2008 is, naar aanleiding van de reactie op het conceptadvies, ingegaan op de hinder en de inbreuk op de privacy in de nieuwe situatie in vergelijking met hetgeen op deze punten in de oude situatie mogelijk was. Het enkele feit dat [appellant], die geen deskundigenrapport heeft overgelegd om de conclusies van het advies te weerleggen, het niet eens is met het oordeel van de SAOZ daaromtrent, betekent niet dat het door de SAOZ verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest en het college de aan dat onderzoek verbonden conclusies niet aan het besluit ten grondslag had mogen leggen. Anders dan [appellant] stelt, berust het advies niet op de veronderstelling dat het in de oude situatie mogelijk was in het gebied, direct grenzend aan zijn perceel, vijf dienstwoningen inclusief de bijbehorende bedrijven te bouwen.
Het betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet was gehouden de waarde van zijn woning te laten taxeren. Daartoe voert hij aan dat op deze wijze niet bepaald kan worden of de woning als gevolg van het besluit van 17 april 2007 in waarde is gedaald.
2.6.1. Dit betoogt faalt evenzeer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 8 november 2006 in zaak nr.
200601959/1), kan een waardebepaling eerst aan de orde komen, nadat is vastgesteld dat een bestemmingsplan of een andere in artikel 49 van de WRO genoemde planologische maatregel daadwerkelijk tot een verslechtering heeft geleid ten opzichte van de mogelijkheden onder het daarvoor vigerende regime. Nu de SAOZ, op grond van planvergelijking, tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van een nadeliger situatie en waardevermindering van de woning, behoefde geen waardebepaling van de woning plaats te vinden. Het ontbreken daarvan maakt het advies derhalve niet onzorgvuldig.
2.7. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het onmiddellijk naast zijn perceel gelegen perceel ten tijde van het verlenen van de vrijstelling niet voor bedrijven was bestemd en het advies derhalve op een onjuist uitgangspunt berust.
2.7.1. Ook dit betoog faalt. Uit het door het college overgelegde deel van de bij het bestemmingsplan behorende plankaart blijkt dat het door [appellant] bedoelde perceel destijds voor bedrijven was bestemd.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2010
452.