200909503/1/H3.
Datum uitspraak: 11 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Haarlem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 oktober 2009 in zaak nr. 09/2969 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Bij besluit van 28 november 2008 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een gehandicaptenparkeerkaart, type passagier, afgewezen.
Bij besluit van 14 mei 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 oktober 2009, verzonden op 28 oktober 2009, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 mei 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. Kluivers, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.M. Koedooder, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer, voor zover van belang, kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij de ministeriële regeling gestelde criteria, een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de Regeling) kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen:
b. passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij -met de gebruikelijke loopmiddelen- in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen (hierna: voorwaarde 1) en die voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk zijn van de hulp van de bestuurder (hierna: voorwaarde 2);
2.2. Bij besluit van 14 mei 2009 heeft het college zijn besluit gehandhaafd [appellante] geen gehandicaptenparkeerkaart type passagier te verstrekken. Aan deze weigering heeft het college ten grondslag gelegd dat uit een medisch advies opgesteld door een geneeskundige van centrum indicatiestelling zorg (hierna: het medisch advies) volgt dat [appellante] niet voldoet aan voorwaarde 2. In het medisch advies wordt geconcludeerd dat [appellante] in staat moet worden geacht om zonder gevaar voor zichzelf of anderen op de bestuurder van een voertuig te wachten, terwijl deze het voertuig parkeert.
2.3. De rechtbank heeft het besluit van 14 mei 2009 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht nu het college eerst ter zitting bij de rechtbank duidelijk heeft gemaakt welke invulling het geeft aan voorwaarde 2. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het de criteria aan de hand waarvan wordt beoordeeld of aan voorwaarde 2 wordt voldaan, heeft aangescherpt. Aan voorwaarde 2 wordt voldaan indien iemand geen moment alleen kan worden gelaten vanwege psychische of lichamelijke beperkingen van niet-locomotorische aard, aldus het college. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten omdat het college op grond van het medisch advies de conclusie heeft mogen trekken dat [appellante] niet voldoet aan voorwaarde 2.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 14 mei 2009 in stand heeft gelaten. Zij betoogt dat onduidelijk is hoe het college zijn beoordelingsvrijheid ten aanzien van voorwaarde 2 heeft ingevuld. Verder is de enge interpretatie van het college van voorwaarde 2 en het feit dat bij de beoordeling of wordt voldaan aan voorwaarde 2 de psychische toestand van een aanvrager wordt betrokken, in strijd met het doel en de strekking van de Regeling, aldus [appellante]. Nu de gezondheid van [appellante] sinds een eerdere verstrekking van een gehandicaptenparkeerkaart in 2003 is verslechterd en de Regeling sindsdien niet is gewijzigd, valt volgens [appellante] niet in te zien waarom zij thans niet meer voldoet aan voorwaarde 2. De afwijzing van haar aanvraag is dan ook in strijd met het verbod van willekeur en het rechtszekerheidsbeginsel. Ten slotte betoogt [appellante] dat de afwijzing van haar aanvraag in strijd met het evenredigheidsbeginsel is, omdat zij als gevolg van de afwijzing in een sociaal isolement komt te verkeren.
2.4.1. Niet in geschil is dat de invulling die het college geeft aan voorwaarde 2 strikter is dan in het verleden.
2.4.2. Het college heeft beoordelingsvrijheid ten aanzien van de wijze waarop het voorwaarde 2 invult. Ter zitting van de Afdeling is gebleken dat het college bij de invulling van voorwaarde 2 aansluiting heeft gezocht bij het Protocol Gehandicaptenparkeervoorzieningen van de Vereniging van Indicerende en adviserende Artsen (hierna: het protocol). Aan voorwaarde 2 wordt volgens het college uitsluitend voldaan indien iemand geen moment alleen gelaten kan worden vanwege psychische of lichamelijke belemmeringen van niet-locomotorische aard. Bij de beoordeling of wordt voldaan aan voorwaarde 2 kan, zoals ook in paragraaf 1.9.4 van het protocol is vermeld, de psychische gesteldheid van de aanvrager een rol spelen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat deze wijze van invulling in strijd met het doel en de strekking van de Regeling is.
Uit het medisch advies volgt dat [appellante] niet aan voorwaarde 2 voldoet, omdat zij in staat moet worden geacht, nadat zij op de plek van bestemming is afgezet, te wachten op de bestuurder wanneer deze het voertuig parkeert. Gelet hierop heeft het college de aanvraag om een gehandicaptenparkeerkaart type passagier mogen afwijzen. Geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat het college door het afwijzen van de aanvraag vanwege een striktere invulling van voorwaarde 2 in strijd heeft gehandeld met het verbod van willekeur, het rechtszekerheidsbeginsel, of het evenredigheidsbeginsel omdat het thans alle aanvragen op deze wijze beoordeelt.
2.4.3. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college onder verwijzing naar het medisch advies, de aanvraag om een gehandicaptenparkeerkaart type passagier heeft mogen afwijzen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Graat
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2010