ECLI:NL:RVS:2010:BN3690

Raad van State

Datum uitspraak
11 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909686/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • C.J.M. Schuyt
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vrijstelling en bouwvergunning voor eengezinswoningen in Heerlen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 2 november 2009 het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen, dat op 24 april 2008 vrijstelling en een bouwvergunning verleende voor het oprichten van vijf geschakelde eengezinswoningen op een perceel aan de Ovidiusstraat in Heerlen. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarna de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij aanvoert dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en de Flora- en faunawet. De Raad van State overweegt dat het bouwplan niet past binnen de bestemming 'Welzijnsverzorging klasse WSN (scholen)' en dat het college met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling heeft verleend. De Raad van State concludeert dat de regionale woonvisie ten tijde van het besluit nog niet als gemeentelijk beleid gold, en dat het college niet in strijd met de Flora- en faunawet heeft gehandeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De beslissing van de Raad van State is openbaar uitgesproken op 11 augustus 2010.

Uitspraak

200909686/1/H1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Heerlen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 november 2009 in zaak nr. 08/772 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2008 heeft het college aan [belanghebbende] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van vijf geschakelde eengezinswoningen in vier bouwlagen op een perceel gelegen aan de Ovidiusstraat (ong) te Heerlen (hierna: het perceel).
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief van 7 mei 2008, ingekomen op dezelfde dag, een bezwaarschrift ingediend bij het college. Het college heeft het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ter behandeling als beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank.
Bij uitspraak van 2 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 januari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2010, waar [appellante], bijgestaan door mr. W. de Loo, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.M.A. Huppertz, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van vijf aaneengeschakelde eengezinswoningen op het perceel. Ingevolge het bestemmingsplan "Aarveld-Overlendeke-De Paal" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Welzijnsverzorging klasse WSN (scholen)". De oprichting van vijf woningen past niet in die bestemming. Voorts overschrijdt het bouwplan het ingevolge artikel 15 van de planvoorschriften op het perceel maximaal toegelaten bebouwingspercentage. Om realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college hiervoor met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend.
2.2. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met de Regionale Woonvisie op Hoofdlijnen Parkstad Limburg 2006-2010 (hierna: de regionale woonvisie). Hiertoe voert zij aan dat uit deze visie en het daarop gebaseerde woningbouwprogramma blijkt dat in kwantitatief opzicht geen ruimte is voor het bouwplan.
2.3.1. Het betoog faalt. Uit de regionale woonvisie volgt dat deze pas als gemeentelijk beleid is gaan gelden na publicatie door de gemeente. Op 24 september 2008 is de regionale woonvisie door het college gepubliceerd. Derhalve gold de regionale woonvisie ten tijde van het besluit van 24 april 2008 nog niet als gemeentelijk beleid en het college hoefde het bouwplan dan ook niet daar aan te toetsen. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met provinciaal beleid. Dat het college van gedeputeerde staten van Limburg goedkeuring heeft onthouden aan het bestemmingsplan "Heerlen Zuid" dat op 1 juli 2008 door de raad van de gemeente Heerlen is vastgesteld en waarin het bouwplan is opgenomen, is daarvoor onvoldoende. Daarbij is van belang dat het college van gedeputeerde staten de goedkeuring heeft onthouden wegens een publicatiefout.
2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de Flora- en faunawet aan realisering van het bouwplan in de weg staat, zodat het college de vrijstelling niet mocht verlenen.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 maart 2007 in zaak nr.
200604201/1), komt de vraag of voor de uitvoering van een project een ontheffing of vrijstelling nodig is op grond van de Flora- en faunawet, en zo ja, of deze ontheffing of vrijstelling kan worden verleend, aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dit doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor een project kan verlenen voor zover het op voorhand in redelijkheid ervan moet uitgaan dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid ervan in de weg staat. Voorts hoeft niet ieder plan dat tot gevolg heeft dat een beschermde diersoort zich moet aanpassen aan de veranderde omgeving reeds daarom te worden aangemerkt als een opzettelijke verontrusting in de zin van de Flora- en faunawet.
In dit verband heeft de rechtbank betekenis toegekend aan de bevindingen in de aan het besluit van 24 april 2008 ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing, aangevuld bij brief van 9 september 2008. Hierin is vermeld dat gezien de stedelijke ligging van het perceel en de beperkte aanwezigheid daarop van struiken en bomen het niet aannemelijk is dat binnen het projectgebied zeldzame of bedreigde vogels en stadsvogels voorkomen. Tevens is het projectgebied door het ontbreken van sloten of andere watergangen en bloemrijke vegetaties ongeschikt bevonden als leefgebied voor vissen en amfibieën en bijzondere dagvlinders, libellen of andere soorten ongewervelden. Gelet hierop en gelet op de in het dossier aanwezige foto's, waaruit blijkt dat op het perceel vrijwel geen beplanting en evenmin water aanwezig is, heeft de rechtbank terecht niet aannemelijk geacht dat zich daar beschermde diersoorten ophouden. Voor zover uit de ruimtelijke onderbouwing nog blijkt dat aannemelijk is dat op het perceel algemene, maar beschermde muizensoorten en stadsvogels voorkomen, heeft de rechtbank het terecht niet onaannemelijk geacht dat voor deze diersoorten vrijstelling of ontheffing kan worden verleend van de in de Flora- en faunawet genoemde verboden. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat die wet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat. De omstandigheid dat in de nabije omgeving van het perceel de natuurgebieden Geleenbeekdal en Benzenraderhof zijn gelegen, waarin volgens [appellante] vele soorten vogels en diersoorten leven en een aantal beschermde diersoorten is aangetroffen, is, mede gelet op het feit dat tussen de rand van Heerlen en de natuurgebieden een vierbaansweg is gelegen, onvoldoende voor een ander oordeel. De door [appellante] overgelegde verklaringen van J. Clevers van het IVN Afdeling Aarveld en [getuige], dat het zeer waarschijnlijk is dat op het perceel beschermde diersoorten voorkomen en daar herhaaldelijk egels zijn waargenomen, zijn evenzeer onvoldoende voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
2.5. [appellante] betoogt tot slot dat de rechtbank, door te overwegen dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het verlenen van de vrijstelling heeft kunnen komen, heeft miskend dat haar privacy ten gevolge van het bouwplan zal verminderen.
2.5.1. Ook dat betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de privacy van [appellante] als gevolg van het bouwplan niet zodanig zal verslechteren, dat het om die reden de gevraagde vrijstelling niet heeft kunnen verlenen. Daarbij is van belang dat haar woning schuin tegenover het bouwplan is gelegen. Voorts heeft de rechtbank in dit verband terecht overwogen dat het college in aanmerking heeft kunnen nemen dat in stedelijk gebied enige vermindering van privacy onvermijdelijk is. De door [appellante] naar voren gebrachte omstandigheid dat het perceel jaren geleden gesplitst is in drie delen is in dit verband niet van belang, zodat dit niet kan leiden tot een ander oordeel.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2010
17-552-414.