201000726/1/V3.
Datum uitspraak: 29 juli 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, (hierna: de rechtbank) van 24 december 2009 in zaak nr. 09/17256 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
Bij besluit van 23 april 2009 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling voldoende heeft gedaan om aan het geweld van haar ex-echtgenoot te ontkomen en ten onrechte de vrees van de vreemdeling, dat zij bij terugkeer heeft te vrezen voor ernstige, zelfs levensgevaarlijke mishandelingen, gelet op wat zij heeft meegemaakt en wat zij daartegen - tevergeefs - heeft getracht te ondernemen, reëel heeft geacht. Door aldus te oordelen heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris miskend dat niet aannemelijk is gemaakt dat de vreemdeling geen hulp en bescherming kan krijgen van de (hogere) autoriteiten, nu de door de vreemdeling afgelegde verklaringen noch het ambtsbericht grond bieden voor het oordeel dat het voor de vreemdeling bij voorbaat zinloos zou zijn om te trachten bescherming te verkrijgen bij de hogere autoriteiten. Bovendien heeft de rechtbank miskend dat de vreemdeling eerder bescherming heeft gekregen van de Turkse autoriteiten. Het in de beoordeling betrokken arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) kan, zo betoogt de staatssecretaris, evenmin
- althans niet zonder meer - afdoen aan de omstandigheid dat de vreemdeling hulp en bescherming van de (hogere) autoriteiten had kunnen trachten te verkrijgen. De rechtbank heeft miskend dat het EHRM tot de conclusie is gekomen dat de Turkse autoriteiten in die zaak in gebreke zijn gebleven adequate beschermende maatregelen te nemen in de vorm van een effectieve waarborg tegen de ernstige inbreuken door de echtgenoot op de persoonlijke integriteit van de appellerende partij. Voor zover de rechtbank betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de ex-echtgenoot de vreemdeling in Ankara heeft weten te traceren, heeft zij miskend dat dit gegeven evenmin kan afdoen aan de omstandigheid dat de vreemdeling hulp en bescherming van de (hogere) autoriteiten had kunnen trachten te verkrijgen, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 5 augustus 2008 in zaak nr. 200708107/1, www.raadvanstate.nl) volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst wordt onderzocht of in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij wordt informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, betrokken. Eerst nadat die vraag bevestigend is beantwoord kan aan de orde komen de vraag of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien dat laatste niet aannemelijk is gemaakt, kan slechts het tevergeefs inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
2.1.2. Blijkens het algemeen ambtsbericht inzake Turkije van de minister van Buitenlandse Zaken van april 2008 hebben de Turkse autoriteiten circulaires uitgestuurd naar gouverneurs, rechters en openbare aanklagers met als doel het verbeteren van dienstverlening aan slachtoffers van geweld, is de implementatie van een circulaire van de premier in gang gezet om eerwraak en huiselijk geweld te bestrijden, zijn er voortdurend campagnes door de overheid, de media, non-gouvernementele organisaties en United Nations Development Programme om geweld tegen vrouwen te bestrijden en wordt in de training van politie en dienstplichtige militairen aandacht besteed aan het thema geweld tegen vrouwen. Gelet daarop bestaat er geen grond voor het oordeel dat in Turkije in het algemeen geen bescherming wordt geboden tegen huiselijk geweld.
2.1.3. Uit de verklaringen van de vreemdeling blijkt dat zij in 2002 bij de politie driemaal melding heeft gemaakt van huiselijk geweld, dat de politie daar de eerste tweemaal niet tegen is opgetreden en dat de politie naar aanleiding van de derde melding bij haar thuis is geweest en haar ex-echtgenoot toen het woord heeft gevoerd. Niet blijkt dat de vreemdeling nadien, voorafgaand aan haar vertrek uit haar land van herkomst op 17 januari 2007, nog op enigerlei wijze heeft getracht de bescherming van de politie of andere (hogere) autoriteiten te verkrijgen. In dit verband is van belang dat de vreemdeling in 2006 is uitgeweken naar Ankara, maar zich ook toen niet, ondanks dat zij, naar zij stelt, voorafgaand aan haar vertrek stelselmatig is mishandeld door haar ex-echtgenoot, heeft gemeld bij de autoriteiten om daarvan aangifte te doen, ook niet nadat haar ex-echtgenoot haar daar zou hebben getraceerd.
Nu de vreemdeling tot aan haar vertrek nimmer meer de bescherming van de autoriteiten heeft verzocht kan, mede in aanmerking genomen dat de ex-echtgenoot eerder door de Turkse autoriteiten is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en elf maanden wegens het tegen de vreemdeling gebruikte geweld en een geldboete heeft gekregen wegens tijdens zijn detentie tegen haar geuite bedreigingen en in aanmerking genomen dat in Turkije blijkens eerdergenoemd ambtsbericht in toenemende mate aandacht is voor huiselijk geweld, niet worden geoordeeld dat het vragen om bescherming bij voorbaat zinloos moest worden geacht. Het arrest van het EHRM van 9 juni 2009 in de zaak Opuz tegen Turkije, nr. 33401/02, RJ&D ECHR 2009, geeft geen aanleiding daarover anders te oordelen, nu uit dat arrest blijkt dat de Turkse autoriteiten weliswaar in een concreet geval van huiselijk geweld geen dan wel onvoldoende bescherming hebben geboden, maar daaruit kan, mede gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, niet de conclusie getrokken worden dat het ook voor de vreemdeling bij voorbaat zinloos zou zijn geweest de autoriteiten om bescherming te vragen.
2.1.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris zich in het in het bestreden besluit ingelaste voornemen ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling na 2002, buiten de aanwezigheid van haar ex-echtgenoot, niet meer naar de politie is gegaan om alsnog een verklaring af te leggen over de mishandelingen en evenmin naar andere dan wel hogere autoriteiten is gegaan om bescherming tegen haar ex-echtgenoot te verkrijgen en zij daarom onvoldoende inspanningen heeft verricht om bescherming in haar eigen land te verkrijgen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu uit het vorenoverwogene voortvloeit dat de voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven tot een ander oordeel, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 april 2009 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 24 december 2009 in zaak nr. 09/17256;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2010
345.
Verzonden: 29 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,