201000622/1/V2.
Datum uitspraak: 29 juli 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 23 december 2009 in zaak nr. 09/20354 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
Bij besluit van 3 juni 2009 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Regeling) ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat in het bestreden besluit van 3 juni 2009 noch ter zitting door hem voldoende is gemotiveerd waarom een onderscheid tussen een niet-economisch actieve asielzoeker uit een lidstaat van de Europese Unie (hierna: een EU-lidstaat) zonder voldoende middelen enerzijds en een asielzoeker uit een land dat geen lid is van de Europese Unie (hierna: niet EU-land) anderzijds gerechtvaardigd is.
De staatssecretaris voert hiertoe aan dat, samengevat weergegeven, de verblijfsrechtelijke positie van een asielzoeker uit een EU-lidstaat – ook indien deze economisch niet actief is en niet over voldoende middelen van bestaan beschikt – onvergelijkbaar is met de verblijfsrechtelijke positie van een asielzoeker uit een niet EU-land. De staatssecretaris voert voorts aan dat de rechtbank miskend heeft dat, gelet op deze ongelijkheid, hij in redelijkheid in het beleid heeft kunnen opnemen dat het bezitten van de nationaliteit van een EU-lidstaat een contra-indicatie vormt. De rechtbank heeft dan ook miskend dat een burger van een EU-lidstaat, behoudens bijzondere omstandigheden, niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling. Niet valt in te zien dat en waarom in het bestreden besluit op dit punt niet kon worden volstaan met verwijzing naar dit niet onredelijk te achten beleid, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Volgens de Regeling, zoals neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2007/11, (hierna: het WBV 2007/11) wordt onder bepaalde voorwaarden een verblijfsvergunning verleend aan vreemdelingen die onder de Vreemdelingenwet (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en nog immer in Nederland zijn. Vreemdelingen die onderdaan zijn van een lidstaat van de EU of de Europese Economische Ruimte komen evenwel niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling.
2.1.2. Niet is in geschil dat de vreemdeling de Litouwse nationaliteit bezit en daarmee een onderdaan is van een EU-lidstaat.
2.1.3. De rechtbank heeft niet onderkend dat de verblijfsrechtelijke positie van EU-burgers niet gelijk is aan die van asielzoekers uit niet EU-landen, ook als zij – vanwege de omstandigheid dat zij economisch niet actief zijn – aan hun EU-burgerschap niet een verblijfstitel kunnen ontlenen. Zij heeft evenmin onderkend dat de staatssecretaris reeds op grond daarvan de contra-indicatie als bedoeld in 2.1.1. in redelijkheid in de Regeling heeft kunnen opnemen en dat hij in het verweer, ter nadere motivering van het beleid, op goede gronden heeft verwezen naar de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 juli 2009 (AWB 09/5379) en van 7 oktober 2009 (AWB 09/7902).
2.1.4. De rechtbank is derhalve ten onrechte niet toegekomen aan de vraag of de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheid dat hij economisch niet actief is, een bijzondere omstandigheid is die noopt tot afwijking van het beleid.
2.1.5. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2009 in zaak nr. 200808634/1/V3 (www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, teneinde omstandigheden als zodanig bijzonder te kunnen aanmerken dat zij tot afwijking van beleid kunnen nopen, is vereist dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte van de wettelijke bevoegdheid vallen ter invulling waarvan het desbetreffende beleid strekt. Voorts volgt uit die uitspraak dat omstandigheden die bij de totstandkoming van het desbetreffende beleid zijn betrokken niet als bijzonder zijn aan te merken.
In de uitspraak van 9 februari 2010 in zaak nr. 200908198/1/V2 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling overwogen dat de Regeling naar strekking en reikwijdte een restrictief op te vatten aanvulling op het vreemdelingenbeleid vormt en er niet toe strekt om vreemdelingen die niet aan de eisen voldoen niettemin wegens schrijnende individuele omstandigheden alsnog een aanbod te doen.
Gelet op het vorenstaande had de rechtbank tot het oordeel moeten komen dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheid geacht moet worden bij de totstandkoming van de Regeling te zijn betrokken en derhalve niet als bijzonder is aan te merken. De grief slaagt.
2.2. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet van het horen van de vreemdeling heeft kunnen afzien. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat hij, gelet op hetgeen de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd en in het licht van het toepasselijke beoordelingskader, terecht van horen heeft afgezien.
2.2.1. Voor de beoordeling of de staatssecretaris terecht met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen van de vreemdeling heeft afgezien, is bepalend of er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de bezwaargronden niet konden leiden tot het oordeel dat ten onrechte niet ambtshalve een aanbod is gedaan.
2.2.2. De vreemdeling heeft in bezwaar niet weersproken dat hij de nationaliteit heeft van een EU-listaat. Hij heeft aangevoerd dat hij economisch niet actief is en niet over voldoende middelen van bestaan beschikt, zodat hij geen verblijfstitel kan ontlenen aan zijn EU-burgerschap.
2.2.3. Gelet op de reden die ten grondslag ligt aan het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling, te weten dat de vreemdeling een onderdaan is van een EU-lidstaat, en hetgeen hij daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, aan de in 2.2.1. vermelde maatstaf voldaan. Ook deze grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 3 juni 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdeling heeft in beroep een beroep gedaan op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe heeft hij gesteld dat zijn echtgenote en haar kinderen hier te lande rechtmatig verblijf hebben. Voorts heeft hij betoogd dat door de staatssecretaris ten onrechte niet is getoetst aan paragraaf 5.7. van het WBV 2007/11.
2.4.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2010 in zaak nr. 200907468/1/V1 (www.raadvanstate.nl), wordt overwogen dat voor een beoordeling van een beroep op artikel 8 van het EVRM in de onderhavige procedure geen ruimte bestaat. De beroepsgrond faalt in zoverre.
Volgens paragraaf 5.7. van het WBV 2007/11 wordt op grond van de Regeling verblijf toegestaan aan gezinsleden van een vreemdeling wiens verblijf op grond van de Regeling is aanvaard indien deze gezinsleden uiterlijk op 13 december 2006 Nederland zijn ingereisd en voor zover de gezinsband reeds bestond voor de komst van de hoofdpersoon naar Nederland. Dit geldt tevens voor in Nederland geboren kinderen van wie de ouder(s) op grond van de Regeling verblijf wordt toegestaan. In dezelfde paragraaf wordt echter vermeld dat de in het WBV 2007/11 opgenomen contra-indicaties ook ten aanzien van de gezinsleden van toepassing zijn. Nu de vreemdeling een onderdaan is van een EU-lidstaat, kan hij niet in aanmerking komen voor een aanbod op grond van de Regeling. De beroepsgrond faalt ook in zoverre.
2.5. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 december 2009 in zaak nr. 09/20354;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Zwemstra
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2010
91-594.
Verzonden: 29 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,