200909945/1/V3
Datum uitspraak: 26 juli 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) van 14 december 2009 in zaak nr. 09/44888 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
de staatssecretaris van Justitie (lees: de minister).
Bij besluit van 30 november 2009 is ten aanzien van de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel toegepast, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 december 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, onder verwijzing naar het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Saadi tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 29 januari 2008, nr. 13229/03, RJ&D ECHR 2008,JV 2008/104, dat bij een vrijheidsontneming op grond van artikel 6 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) met "due diligence" dient te worden gewerkt en de minister na de intrekking van de asielaanvraag op 3 december 2009 het vertrek van de vreemdeling niet met de vereiste voortvarendheid heeft voorbereid, nu hij nog geen concrete handelingen heeft verricht teneinde dit vertrek te realiseren.
Hiertoe betoogt de minister, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 september 2008 in zaak nr. 200806323/1 (www.raadvanstate.nl), in de eerste plaats dat de vraag of hij voldoende voortvarend gehandeld heeft geen rol kan spelen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het opleggen en laten voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel die, zoals in dit geval, is gebaseerd op artikel 6 van de Vw 2000. Voorts stelt de minister zich op het standpunt dat "due diligence" is betracht en de vrijheidsontneming niet onredelijk langer heeft geduurd dan noodzakelijk, nu tot 5 december 2009 diverse handelingen zijn verricht.
2.1.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Vw 2000 kan een vreemdeling aan wie toegang is geweigerd, worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats.
Ingevolge het tweede lid kan een ruimte of plaats, bedoeld in het eerste lid, worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef, kan, met het oog op de uitzetting, een vreemdeling in bewaring worden gesteld, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert.
2.1.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon en mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is.
2.1.3. In voornoemd arrest van 29 januari 2008, onder 72, 73 en 74, heeft het EHRM overwogen:
"72. Similarly, where a person has been detained under Article 5 § 1(f), the Grand Chamber, interpreting the second limb of this sub-paragraph, held that, as long as a person was being detained “with a view to deportation”, that is, as long as “action [was] being taken with a view to deportation”, there was no requirement that the detention be reasonably considered necessary, for example to prevent the person concerned from committing an offence or fleeing (Chahal, cited above, § 112). The Grand Chamber further held in Chahal that the principle of proportionality applied to detention under Article 5 § 1(f) only to the extent that the detention should not continue for an unreasonable length of time; thus, it held (§ 113) that “any deprivation of liberty under Article 5 § 1(f) will be justified only for as long as deportation proceedings are in progress. If such proceedings are not prosecuted with due diligence, the detention will cease to be permissible ...” (and see also Gebremedhin [Gaberamadine] v. France, no. 25389/05, § 74, ECHR 2007-...).
73. With regard to the foregoing, the Court considers that the principle that detention should not be arbitrary must apply to detention under the first limb of Article 5 Para. 1(f) in the same manner as it applies to detention under the second limb. Since States enjoy the right to control equally an alien's entry into and residence in their country (see the cases cited in paragraph 63 above), it would be artificial to apply a different proportionality test to cases of detention at the point of entry than that which applies to deportation, extradition or expulsion of a person already in the country.
74. To avoid being branded as arbitrary, therefore, such detention must be carried out in good faith; it must be closely connected to the purpose of preventing unauthorised entry of the person to the country; the place and conditions of detention should be appropriate, bearing in mind that 'the measure is applicable not to those who have committed criminal offences but to aliens who, often fearing for their lives, have fled from their own country' (see Amuur, Para. 43); and the length of the detention should not exceed that reasonably required for the purpose pursued."
2.1.4. Uit dit arrest vloeit voort dat de minister, daargelaten het doel van een tot vrijheidsontneming strekkende maatregel, in het algemeen voortvarend moet handelen teneinde een onnodig lange duur van vrijheidsontneming te voorkomen. Aangezien hier vrijheidsontneming aan de orde is, is de Afdeling thans, in navolging van de rechtbank, van oordeel dat het vereiste van "due diligence" in de betekenis van voortvarend handelen ook van toepassing kan zijn bij een maatregel op grond van artikel 6 van de Vw 2000. In zoverre faalt de grief.
2.1.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juli 2010 in zaak nr. 200908081/1/V3, www.raadvanstate.nl) is het doel van de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, de desbetreffende vreemdeling te beletten zich toegang te verschaffen tot Nederland en daarmee tot het Schengen-gebied. Indien een vreemdeling de toegang is geweigerd, dient hij zich op eigen initiatief zo spoedig mogelijk te begeven naar een land waar hem mogelijk wel toegang wordt verleend. Anders dan in het geval van inbewaringstelling op grond van artikel 59 van de Vw 2000, dat ziet op een zich reeds op het Nederlands grondgebied verblijvende vreemdeling, is bij het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6 van de Vw 2000 geen zicht op uitzetting vereist. Gelet hierop zal de minister niet in alle gevallen na toepassing van artikel 6 van de Vw 2000 onmiddellijk handelingen moeten verrichten om het vertrek te bewerkstelligen. In die gevallen echter waarin de minister handelingen verricht om het vertrek van de desbetreffende vreemdeling naar zijn land van herkomst of een ander land waartoe hij toegang kan verkrijgen, te faciliteren en waarin de duur van de vrijheidsontneming mede van het handelen van de minister afhankelijk wordt, zal hij daarbij, evenals bij een maatregel op grond van artikel 59 van de Vw 2000, voortvarend moeten handelen.
De minister heeft in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding gezien de vreemdeling in diens vertrek te faciliteren en de vreemdeling heeft niet gesteld en aannemelijk gemaakt dat daartoe wel aanleiding bestond, zodat de duur van de vrijheidsontneming niet mede afhankelijk is van het handelen van de minister. Het is dan ook aan de vreemdeling om zo spoedig mogelijk zijn vertrek te bewerkstelligen. Dit in aanmerking genomen is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat onvoldoende voortvarend is gehandeld. De grief slaagt derhalve.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu uit het voorgaande voortvloeit dat de voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 30 november 2009 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 14 december 2009 in zaak nr. 09/44888;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Snijders
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2010
279
Verzonden: 26 juli 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,